ECLI:NL:GHSHE:2020:697

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
200.234.643_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van verkoopopbrengst van onroerende zaak in nalatenschap en geschil over kostenverdeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de verdeling van de verkoopopbrengst van een onroerende zaak die deel uitmaakt van een nalatenschap. De appellant, [appellant], is in principaal hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 25 oktober 2017 een vonnis heeft gewezen in een geschil tussen de appellant en de geïntimeerden, [geïntimeerden c.s.]. De rechtbank had geoordeeld dat bepaalde kosten, die uit de verkoopopbrengst zijn voldaan, over de deelgenoten in de nalatenschap moesten worden verdeeld. De kostenposten waarover geschil bestond, betroffen onder andere kosten van de gemeente en proceskosten die door de appellant zijn gemaakt.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep voortgezet en de relevante stukken van de eerste aanleg in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kosten van € 19.574,82 met het erfdeel van de appellant konden worden verrekend, terwijl andere kosten van € 36.394,00 niet voor onderlinge verrekening in aanmerking kwamen. Het hof heeft de verdeling van de kosten over de deelgenoten bevestigd, waarbij de appellant en de geïntimeerden in principaal hoger beroep elk een-vijfde deel van de kosten moesten dragen, terwijl de overige geïntimeerden elk een-tiende deel moesten dragen.

De uitspraak van het hof heeft geleid tot een bevestiging van de eerdere beslissing van de rechtbank, met enkele aanpassingen in de verdeling van de kosten. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen de betrokkenen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.234.643/01
arrest van 25 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.B.A. Acda te Roermond,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,

4. [geïntimeerde 4] ,

wonende te [woonplaats] ,

5. [geïntimeerde 5] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 oktober 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geintimeerden c.s.] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/222378 / HA ZA 16-354)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens houdende een wijziging van eis, met één productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met twee producties;
  • de door [geintimeerden c.s.] genomen akte;
  • de door [appellant] genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.1. Deze procedure heeft betrekking op de verdeling van de verkoopopbrengst van een in een nalatenschap vallende onroerende zaak onder de deelgenoten in de nalatenschap. De partijen verschillen van mening over de wijze waarop bepaalde kostenposten, die uit de verkoopopbrengst zijn voldaan, over de deelgenoten moeten worden omgeslagen.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. Op 29 augustus 1981 is overleden [de erflater] en op 2 november 1985 is overleden diens echtgenote [de echtgenote van de erflater] . Het hof zal hen hierna tezamen aanduiden als erflaters.
  • b. Erflaters hebben vijf kinderen gekregen: [appellant] , geïntimeerden in principaal appel sub 1, 2 en 3, en de overleden vader van geïntimeerden in principaal appel sub 4 en 5. Het hof zal geïntimeerden 1, 2 en 3 in principaal hoger beroep hierna ook aanduiden als de drie andere kinderen. Het hof zal geïntimeerden 4 en 5 hierna ook aanduiden als de twee kleinkinderen.
  • c. De twee kleinkinderen hebben nog een broer, [de broer van geintimeerde 4 en 5] . Deze broer is bij een door een notaris opgestelde overeenkomst met de twee kleinkinderen overeengekomen dat zijn aandeel in de nalatenschap van erflaters volledig toekomt aan de twee kleinkinderen en hij heeft hen volmacht verleend om al datgene te doen wat zij nuttig, nodig of wenselijk zullen achten ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaters.
  • d. Erflaters exploiteerden bij leven een agrarisch bedrijf aan de [adres] te [vestigingsplaats] , laatstelijk tezamen met [appellant] . De hoeve met bijbehorende gebouwen en grond aan genoemd adres (hierna: de hoeve) behoort tot de nalatenschap. [appellant] heeft het bedrijf na het overlijden van erflaters voortgezet. Hij bleef tevens in het tot de hoeve behorende woonhuis wonen.
  • e. [appellant] is bij vonnis van de toenmalige rechtbank Roermond van 18 augustus 1994 op vordering van de andere drie kinderen en de moeder van de twee kleinkinderen veroordeeld om over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van erflaters, waaronder met name begrepen de hoeve.
  • f. De verdeling is uiteindelijk niet doorgezet omdat [appellant] weigerde mee te werken aan een onderhandse verkoop van de hoeve en financieel niet in staat was om de hoeve zelf over te nemen. [geintimeerden c.s.] hebben er op dat moment vanaf gezien om de hoeve openbaar te laten verkopen.
  • g. De gemeente heeft [appellant] bij brief van 19 juli 2011 het aanbod gedaan om de hoeve te kopen voor € 275.000,-- kosten koper, onder de voorwaarde dat ook [geintimeerden c.s.] in zouden stemmen met de transactie. Nadat de gemeente met [appellant] geen overeenstemming bereikte, heeft de gemeente hetzelfde aanbod bij brief van 2 november 2011 gedaan aan [geintimeerden c.s.] Zij hebben allen ingestemd met het aanbod. Van het aangeboden bedrag zag € 175.000,-- op de aankoop van de hoeve en € 100.000,-- betrof een schadeloosstelling voor [appellant] voor het beëindigen van zijn bedrijfsactiviteiten.
  • h. De gemeente heeft de hoeve, nadat die gedeeltelijk was ingestort, met toepassing van bestuursdwang gesloopt in 2012.
  • i. [geintimeerden c.s.] hebben [appellant] in 2012 rechte betrokken omdat hij weigerde mee te werken aan verkoop en levering van de hoeve aan de gemeente. Die procedure is uitgemond in een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 februari 2014. Bij dat vonnis is [appellant] veroordeeld mee te werken aan de verkoop en levering van de hoeve en onderliggende grond aan de gemeente voor een bedrag van € 275.000,--. In het vonnis is voorts bepaald dat het vonnis zo nodig in de plaats treedt van de medewerking van [geintimeerden c.s.] Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. [appellant] heeft niet aan de verkoop en levering meegewerkt.
  • j. [appellant] heeft vervolgens bij dagvaarding van 2 juli 2015 [geintimeerden c.s.] in kort geding betrokken voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. [appellant] vorderde in die procedure, kort gezegd, [geintimeerden c.s.] te verbieden om het vonnis van 5 februari 2014 ten uitvoer te doen leggen. [geintimeerden c.s.] hebben in reconventie veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het perceel met de daarop deels nog aanwezige opstallen gevorderd. De gemeente heeft zich in dat kort geding als partij gevoegd aan de zijde van [geintimeerden c.s.] Bij vonnis in kort geding van 10 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen, en [appellant] in reconventie veroordeeld tot ontruiming van het perceel aan de [adres] met de daarop deels nog aanwezige opstallen. Dit vonnis is bij arrest van dit hof van 1 december 2015 bekrachtigd, welk arrest in kracht van gewijsde is gegaan.
  • k. [geintimeerden c.s.] hebben de ontruiming op 3 november 2015 door de deurwaarder laten uitvoeren.
  • l. De gemeente heeft het perceel op vrijdag 6 november 2015 laten inspecteren. Op het perceel bleken toen nog een aantal zaken aanwezig, zoals opgesomd in het opnameverslag van die datum. De gemeente heeft vervolgens in overleg met [geintimeerden c.s.] zorg gedragen voor afvoer van stalmest, gier, containers et cetera.
  • m. De woning en perceel zijn bij notariële akte van 22 maart 2016, ingeschreven in de openbare registers op 23 maart 2016, aan de gemeente geleverd, zonder medewerking van [appellant] .
  • n. Op de notariële afrekening van 22 maart 2016 (prod. 21 bij de inleidende dagvaarding) staan acht verrekenposten ten gunste van de gemeente. De gemeente heeft, na de volgens de afrekening aan haar toekomende acht posten (de hierna in rov. 3.3.2 opgesomde posten 1 tot en met 8) te hebben verrekend met het door haar te betalen bedrag van € 275.000,--, het resterende bedrag van € 224.409,21 op de derdenrekening van de notaris gestort. De notaris heeft hierop, overeenkomstig de afrekening, een bedrag van € 4.537,81 ter zake de aflossing van een doorlopend krediet, een bedrag van € 242,00 ter zake de doorhaling van een hypotheek en een bedrag van € 598,22 ter zake kosten in mindering gebracht (de hierna in rov. 3.3.2 genoemde posten 9, 10 en 11), waarna een bedrag van € 219.031,18 resteert.
  • o. [geintimeerden c.s.] hebben als productie 19 bij de inleidende dagvaarding een door de notaris opgestelde concept-afrekening voor de verdeling van het restant van de koopsom over de erfgenamen overgelegd. Het hof zal deze concept-afrekening hierna aanduiden als de conceptverdeling. In de conceptverdeling zijn de acht verrekenposten van de gemeente op een bepaalde wijze over [appellant] en [geintimeerden c.s.] zijn verdeeld. Verder zijn in de conceptverdeling enkele door [geintimeerden c.s.] gemaakte kosten verwerkt ten laste van [appellant] . Volgens de conceptverdeling zou aan geïntimeerden in principaal appel sub 1 tot en met 3 elk € 35.517,26 toekomen, aan geïntimeerden in principaal appel sub 4 en 5 tezamen (rekening houdend met de met hun broer gesloten overeenkomst) datzelfde bedrag (elk € 17.758,63) en aan [appellant] € 81.639,83.
  • p. [geintimeerden c.s.] hebben [appellant] gesommeerd om, kort gezegd, toestemming te geven voor uitbetaling van het tegoed dat zich onder de notaris bevindt, overeenkomstig de door de notaris gemaakte conceptverdeling. [appellant] heeft de gevraagde toestemming niet gegeven.
3.2.1. In de onderhavige procedure vorderden [geintimeerden c.s.] in eerste aanleg veroordeling van [appellant] om te gehengen en te gedogen dat door notaris mr. [de notaris] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] , althans diens plaatsvervanger, van het zich op een derdengeldenrekening van notariskantoor [het notariskantoor] te [kantoorplaats] bevindende tegoed ad € 219.031,18 aan geïntimeerden in principaal hoger beroep 1 tot en met 3 ieder € 35.517,26 wordt voldaan en aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 ieder € 17.758,63, onder bepaling dat het restant van de koopsom op voornoemde derdenrekening voldaan kan worden aan [appellant] , waarbij verdere kosten van het notariskantoor, zoals begroot in productie 22 bij de inleidende dagvaarding, ten laste van [appellant] zullen komen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering hebben [geintimeerden c.s.] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het tegoed dat zich op de derdenrekening bevindt, verdeeld moet worden overeenkomstig het door hen gevorderde.
3.2.3. [appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
  • [appellant] veroordeeld om te gehengen en te gedogen dat door notaris mr. [de notaris] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] , althans diens plaatsvervanger, van het zich op een derdengeldrekening van notariskantoor [het notariskantoor] te [kantoorplaats] bevindende tegoed ad € 219.031,18 aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1 tot en met 3 ieder € 30.397,80 wordt voldaan minus (elk) een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten en aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 ieder € 15.198,90 minus (elk) een-tiende deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten, onder bepaling dat het restant van de koopsom op voornoemde derdengeldrekening voldaan kan worden aan [appellant] , minus een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten;
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten diende te dragen;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1. Alvorens de in principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep aangevoerde grieven te behandelen, zal het hof weergeven hoe de rechtbank tot haar beslissing is gekomen. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de opbrengst van de verkoop van de hoeve € 275.000,-- bedroeg en dat die opbrengst in beginsel als volgt verdeeld diende te worden:
  • € 135.000,-- aan [appellant] (€ 100.000,-- als vergoeding voor het staken van zijn onderneming en daarnaast € 35.000,--, zijnde 1/5e deel van de koopsom van € 175.000,-- voor de hoeve);
  • € 35.000,00 aan elk van de geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3;
  • € 17.500,00 aan elk van de geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5.
3.3.2. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de notaris op de koopsom in totaal € 55.968,82 door verrekening in mindering heeft gebracht ter zake de navolgende posten (waarbij de posten 1 tot en met 8 betrekking hadden op vorderingen van de gemeente):
  • 1. € 18.669,62 last onder bestuursdwang in verband met sloop
  • 2. € 5.779,45 last onder bestuursdwang in verband met mestproblematiek
  • 3. € 5.000,00 voorschot
  • 4. € 12.366,37 kosten [de afvalverwerker]
  • 5. € 3.500,00 saneringskosten
  • 6. € 1.964,37 belastingaanslagen
  • 7. € 1.881,98 aanslagen zakelijke lasten
  • 8. € 1.429,00 vergoeding proceskosten
  • 9. € 4.537,81 aflossing krediet Rabobank
  • 10. € 242,00 kosten aflossing en doorhaling hypotheken
  • 11. € 598,22 notariële kosten
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geintimeerden c.s.] de kosten sub 2, 4 en 8 van in totaal € 19.574,82 met het erfdeel van [appellant] kunnen verrekenen en dat de overige kosten van € 36.394,00 niet voor onderlinge verrekening in aanmerking komen en dus over partijen dienen te worden verdeeld in die zin dat [appellant] en geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3 daarvan elk een-vijfde deel, dus € 7.278,80, dienen te dragen en geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 daarvan elk een-tiende deel, dus € 3.639,40, dienen te dragen.
3.3.3. Dit heeft de rechtbank geleid tot de tussenconclusie dat aan partijen in beginsel de navolgende bedragen toekomen:
  • € 27.721,20 (€ 35.000,00 minus € 7.278,80) aan elk van de geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3;
  • € 13.860,60 (€ 17.500,00 minus € 3.639,40) aan elk van de geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5;
  • € 108.146,38 (€ 175.000,00 minus € 19.574,82 minus 7.278,80) aan [appellant] .
3.3.4 De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat aan [geintimeerden c.s.] ten laste van het erfdeel van [appellant] nog een vergoeding toekomt van de door hen gemaakte kosten zoals opgesomd in rov. 4.11 van het vonnis, in totaal € 10.706,40 belopend, en wel aldus dat geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3 elk recht op vergoeding van een-vierde deel van deze kosten ad € 2.676,60 en geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 elk op een-achtste deel daarvan ad € 1.338,30.
3.3.5. Dit heeft de rechtbank gebracht tot haar slotconclusie dat:
  • aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3 elk € 30.397,80 toekomt (€ 27.721,20 plus € 2.676,60);
  • aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 elk € 15.198,90 toekomt (€ 13.860,60 plus € 1.338,30);
  • aan [appellant] € 97.439,98 toekomt (€ 108.146,38 min € 10.706,40);
  • op voormelde bedragen nog wel de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten in mindering komen, waarbij deze door [appellant] en geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2, en 3 elk voor een-vijfde deel en door geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 elk voor een-tiende deel moeten worden gedragen.
Vooropstelling met betrekking tot de broer van geïntimeerden sub 4 en 5
3.4.1. Alvorens de grieven te behandelen, overweegt het hof het volgende.
Een vordering tot verdeling van een nalatenschap betreft in beginsel een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn (HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411).
3.4.2. Het hof heeft in verband met het voorgaande beoordeeld of het noodzakelijk is dat de broer van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5, [de broer van geintimeerde 4 en 5] , in dit geding wordt betrokken. Het hof komt tot de conclusie dat het niet noodzakelijk is. [de broer van geintimeerde 4 en 5] is immers bij de hiervoor in rov. 3.1.2 onder c genoemde door een notaris opgestelde overeenkomst met geïntimeerden in principaal hoger beroep overeengekomen dat zijn aandeel in de nalatenschap van erflaters volledig toekomt aan geïntimeerden sub 4 en 5 in principaal hoger beroep en hij heeft hen volmacht verleend om al datgene te doen wat zij nuttig, nodig of wenselijk zullen achten ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaters. Reeds om die reden is het niet nodig dat [de broer van geintimeerde 4 en 5] nog in dit geding wordt opgeroepen. Of de vordering van [geintimeerden c.s.] strekt tot verdeling van de nalatenschap van erflaters kan daarom in het midden blijven.
De grief in principaal hoger beroep, de grief in incidenteel hoger beroep en de wijziging van eis
3.5.1. [appellant] heeft in principaal hoger beroep één grief aangevoerd. De grief valt uiteen in twee onderdelen, die het hof hierna zal aanduiden als onderdeel A en onderdeel B. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geintimeerden c.s.] , met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten.
3.5.2. [geintimeerden c.s.] hebben in incidenteel hoger beroep eveneens één grief aangevoerd. Voorts hebben [geintimeerden c.s.] hun eis gewijzigd. Zij vorderen nu, naast vernietiging van het bestreden vonnis:
  • veroordeling van [appellant] om te gehengen en te gedogen dat door notaris mr. [de notaris] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] , althans diens plaatsvervanger, van het zich op een derdengeldrekening van notariskantoor [het notariskantoor] te [kantoorplaats] bevindende tegoed ad in oorsprong € 219.031,18 aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1 tot en met 3 ieder € 31.305,36 wordt voldaan minus (elk) een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten en aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 ieder € 15.652,68 minus (elk) een-tiende deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten, onder bepaling dat het restant van de koopsom op voornoemde derdengeldrekening voldaan kan worden aan [appellant] , minus een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten;
  • althans, voor het geval inmiddels het in het vonnis vastgestelde aandeel van [appellant] aan hem is voldaan, [appellant] te veroordelen tot betaling van € 907,56 aan ieder van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3 en van € 453,78 aan ieder van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag van het nemen van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, onder bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.5.3. Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is.
Onderdeel A van de grief in principaal hoger beroep: post 4 (kosten [de afvalverwerker] ad € 12.366.37)
3.6.1. Tot de posten die de gemeente met de door haar te betalen koopprijs heeft verrekend, behoort als post 4 een bedrag van € 12.366.37 dat de gemeente aan [de afvalverwerker] heeft voldaan. Een specificatie van het bedrag is overgelegd als productie 23 bij de inleidende dagvaarding. Uit die specificatie blijkt dat het gaat om de afvoer van onder andere stalmest, drijfmest en restafval op 17 en 18 november 2018. Volgens [geintimeerden c.s.] heeft de gemeente deze kosten gemaakt omdat [appellant] niet op deugdelijke wijze had voldaan aan zijn verplichting om het perceel te ontruimen. [geintimeerden c.s.] achten het daarom juist dat dit bedrag in de door de notaris gemaakte conceptverdeling geheel in mindering op het aandeel van [appellant] gebracht, en dus niet in mindering op de aandelen van [geintimeerden c.s.]
3.6.2. De rechtbank heeft overwogen dat [geintimeerden c.s.] in deze procedure geen vaststelling vorderen van hun vorderingen op [appellant] . Volgens de rechtbank brengt dat mee dat alleen de (vaststaande, althans op eenvoudige wijze vast te stellen c.q. niet betwiste) vorderingen op gedaagde voor onderlinge verrekening in aanmerking komen en op het erfdeel van gedaagde in mindering kunnen worden gebracht. Beide partijen hebben zich in hoger beroep achter deze maatstaf geschaard zodat de genoemde maatstaf ook voor het hof tot uitgangspunt strekt.
3.6.3. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellant] niet heeft betwist dat [geintimeerden c.s.] een opeisbare vordering op hem hebben ter zake post 4. Volgens de rechtbank brengt dit mee dat het bedrag van € 12.366.37 in de conceptverdeling terecht geheel in mindering op het aandeel van [appellant] is gebracht.
3.6.4. Onderdeel A van de grief in principaal hoger beroep is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat hij er niet mee instemt dat de gemeente deze kosten op de koopsom heeft ingehouden. Volgens [appellant] brengt dat mee dat deze kosten nu niet in mindering kunnen worden gebracht op zijn aandeel.
3.6.5. Door de grief wordt aan het hof dus de vraag voorgelegd of de gemeente ter zake de door haar gemaakte kosten voor de afvoer van onder andere stalmest, drijfmest en restafval een vordering op de verkopers van de onroerende zaak had, die zij mocht verrekenen met de door haar aan de verkopers te betalen koopprijs. Het hof beantwoord die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Artikel 5 lid 3 van de met de gemeente gesloten koopovereenkomst luidt voor zover thans van belang als volgt:
“De feitelijke levering en aanvaarding van het verkochte zal leeg en ontruimd, (…) geschieden.
Daarbij zal tevens voldaan moeten zijn aan de last onder bestuursdwang ter beëindiging van “de mestproblematiek”.
Indien en voorzover verkoper ten tijde van de feitelijke levering niet heeft voldaan aan de in dit lid 3 bedoelde verplichtingen, dan zullen deze werkzaamheden in opdracht van koper, doch voor rekening van verkoper worden uitgevoerd.”
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende betwist dat de gemeente op grond van dit artikel bevoegd was om – kort gezegd – de stalmest, drijfmest en restafval die op het perceel waren achtergelaten, op kosten van de verkopers te laten verwijderen. De gemeente had ter zake de door haar gemaakte kosten dus een vordering op de verkopers, die zij met de door haar te betalen koopsom mocht verrekenen door de kosten op de door haar te betalen koopsom in te houden. Dat [appellant] niet aan de koopovereenkomst heeft meegewerkt voert niet tot een ander oordeel. Het vonnis van 5 februari 2014 is immers in de plaats van de medewerking van [appellant] getreden. Het hof verwerpt daarom onderdeel A van de grief in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot onderdeel B van de grief in principaal hoger beroep: post 8 (vergoeding proceskosten ten bedrage van € 1.429,--)
3.7.1. In het hiervoor in rov. 3.1.2 onder j genoemde kortgedingvonnis van 10 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] in conventie strekkende tot het niet ten uitvoerleggen van het vonnis van 5 februari 2014 afgewezen. De voorzieningenrechter heeft [appellant] om die reden in de proceskosten van het geding in conventie aan de zijde van [geintimeerden c.s.] en aan de zijde van de gemeente veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de gemeente zijn daarbij door de voorzieningenrechter begroot op € 1.429,--. De gemeente heeft deze kosten verrekend met de door haar te betalen koopsom (zie hiervoor, de in rov. 3.3.2 genoemde post 8). In de conceptverrekening is deze verrekenpost geheel in mindering op het aandeel van [appellant] gebracht, en dus niet in mindering op de aandelen van [geintimeerden c.s.] De rechtbank heeft dit juist geoordeeld in rov. 4.8 van het bestreden vonnis.
3.7.2. Onderdeel B van de grief in principaal hoger beroep is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat hij deze kosten niet erkent en dat in het vonnis van 5 februari 2014 geen grondslag is te vinden voor de verrekening van deze kosten.
3.7.3. Het hof oordeelt hier als volgt over. Post 8 betreft de proceskostenveroordeling ten bedrage van € 1.429,-- die bij het kortgedingvonnis van 10 juli 2015 ten laste van [appellant] en ten gunste van de gemeente is uitgesproken. [appellant] diende die kostenveroordeling te voldoen. De gemeente had ter zake die kostenveroordeling een opeisbare vordering op [appellant] . De gemeente mocht het haar toekomende bedrag van € 1.429,-- dus inhouden op de door haar te betalen koopsom, zodat haar vordering werd voldaan door verrekening werd het tot het privévermogen van [appellant] behorende aandeel in de verkoopopbrengst. De andere deelgenoten in de verkoopopbrenst ( [geintimeerden c.s.] ) hebben ingestemd met de nota van afrekening waaruit de verrekening blijkt, welke instemming kan gelden als toestemming in de zin van artikel 3:190 lid 1 BW. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt waarom [geintimeerden c.s.] in deze kosten zouden moeten bijdragen. Dat deze kosten niet genoemd zijn in het vonnis van 5 februari 2014 ligt voor de hand omdat [appellant] deze kosten pas in 2015 heeft veroorzaakt door een executie-kortgeding te starten en te verliezen. Dat de kosten niet in het eerdere vonnis van 5 februari 2014 zijn genoemd, doet er dus niet aan af dat [appellant] deze kosten moet dragen. Het hof verwerpt daarom onderdeel B van grief 1 in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot de grief in incidenteel hoger beroep en de wijziging van eis
3.8.1. Tot de bedragen die de notaris uit de ontvangen koopsom heeft voldaan en die dus in mindering zijn gebracht op het bedrag dat ten behoeve van [geintimeerden c.s.] en [appellant] op de derdenrekening is gestort, behoort het hiervoor in rov. 3.3.2 als post 9 genoemde bedrag van € 4.537,81, waarmee een krediet bij de Rabobank is afgelost. In de door de notaris opgestelde conceptverdeling is deze verrekenpost geheel in mindering op het aandeel van [appellant] gebracht, en dus niet in mindering op de aandelen van [geintimeerden c.s.]
3.8.2. De rechtbank heeft in rov. 4.9 van het bestreden vonnis onder meer geoordeeld dat er geen concrete aanwijzing is voor de stelling van [geintimeerden c.s.] dat het doorlopend krediet op naam van [appellant] stond. De rechtbank heeft daar de gevolgtrekking aan verbonden dat het bedrag van € 4.537,81 gelijkelijk door partijen gedragen moet worden, naar rato van hun aandeel in de nalatenschap ( [appellant] en de andere drie kinderen elk voor een-vijfde deel en de twee kleinkinderen elk voor een-tiende deel).
3.8.3. De grief in incidenteel hoger beroep is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op de grief betogen [geintimeerden c.s.] dat het krediet dat met het bedrag van € 4.537,81 is afgelost, op naam stond van [appellant] . Volgens hen brengt dit mee dat het bedrag geheel op het aandeel van [appellant] moet worden ingehouden.
Ter onderbouwing van dit betoog hebben [geintimeerden c.s.] twee producties overgelegd, te weten:
- een e-mail van Rabobank [vestigingsnaam] van 1 maart 2016 aan de heer [medewerker] van [Notarissen] Notarissen waarin onder meer het volgende staat:

“Het krediet dat nu bij ons op naam van dhr [appellant] staat stamt uit 1972 en is groot EUR 4537,81. De laatste jaren heeft de heer [appellant] hier mutaties op kunnen doen. De zekerheid die voor die krediet is gesteld is het bij u bekend onderpand dat nu verkocht gaat worden. Uit hoofde van deze verkoop willen wij dan ook graag afgelost worden.”

- een e-mail van de heer [medewerker] van [Notarissen] notarissen aan de advocaat van [geintimeerden c.s.] waarin onder meer het volgende staat:
“ter gelegenheid van de verkoop en levering van het pand [adres] c.a. te [vestigingsplaats] op 22 maart 2016 door de erven [de erven van de erflater] aan de gemeente Roermond, heeft doorhaling plaatsgevonden van een tweetal daarop rustende hypotheekrechten ten behoeve van de Rabobank [vestigingsnaam] .
Terzake de voorwaarden bij de doorhaling van deze hypotheekrechten verwijs ik naar bijgaande kopie mail van de Rabobank.(hof: de zojuist genoemde e-mail van 1 maart 2016)
Na de levering heeft de overboeking van het bedrag ad € 4.537,81 plaatsgevonden naar het rekeningnummer van de heer [appellant] waaraan het betreffende krediet was verbonden. Aansluitend heeft de doorhaling van de hypotheekrechten bij het kadaster plaatsgevonden.”
3.8.4. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] tegenover deze producties onvoldoende betwist dat het krediet op zijn naam stond en dat de aflossing ten bedrage van € 4.537,81 dus aan hem ten goede is gekomen, zodat dit bedrag in mindering moet komen op zijn aandeel in de verkoopopbrengst van de hoeve. Dat geldt te meer omdat uit de door [appellant] bij zijn akte in hoger beroep als productie 1 overgelegde bescheiden, meer in het bijzonder het bankafschrift van 24 maart 2016, blijkt dat het bedrag op die datum ten gunste van de op zijn naam staande rekening is bijgeschreven. De grief in incidenteel hoger beroep is dus terecht voorgedragen.
Conclusie en afwikkeling, mede ten aanzien van de in hoger beroep gewijzigde eis
3.9.1. Het hof heeft beide onderdelen van de grief in principaal hoger beroep verworpen.
Het hof zal het betreden vonnis daarom bekrachtigen, voor zover aangevochten in principaal hoger beroep.
3.9.2. De grief in incidenteel hoger beroep is terecht voorgedragen. Dit brengt mee dat het aan elk van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1 tot en met 3 toekomende bedrag dient te worden vermeerderd met (€ 4.537,81 : 5 =) € 907,56 en het aan elk van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 toekomende bedrag dient te worden vermeerderd met (€ 4.537,81 : 10 =) € 453,78, aangezien de rechtbank die bedragen ten onrechte op hun aandeel heeft ingehouden. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] om te gehengen en te gedogen dat door notaris mr. [de notaris] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] , althans diens plaatsvervanger, van het zich op een derdengeldrekening van notariskantoor [het notariskantoor] te [kantoorplaats] bevindende tegoed ad € 219.031,18 aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1 tot en met 3 ieder € 30.397,80 wordt voldaan minus (elk) een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten en aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 ieder € 15.198,90 minus (elk) een-tiende deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten, onder bepaling dat het restant van de koopsom op voornoemde derdengeldrekening voldaan kan worden aan [appellant] , minus een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellant] veroordelen om te gehengen en te gedogen dat door notaris mr. [de notaris] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] , althans diens plaatsvervanger, van het zich op een derdengeldrekening van notariskantoor [het notariskantoor] te [kantoorplaats] bevindende tegoed ad € 219.031,18 aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1 tot en met 3 ieder € 31.305,36 wordt voldaan minus (elk) een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten en aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 ieder € 15.652,68 minus (elk) een-tiende deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten, onder bepaling dat het restant van de koopsom op voornoemde derdengeldrekening voldaan kan worden aan [appellant] , minus een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten.
3.9.3. De partijen hebben niet gesteld of de notaris op basis van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden vonnis al tot uitkering van de in het dictum van het vonnis genoemde bedragen is overgegaan. Voor het geval die uitkering al heeft plaatsgevonden en van een ten gunste van partijen onder de notaris berustend saldo dus geen sprake meer is, vorderen [geintimeerden c.s.] veroordeling van [appellant] tot betaling van € 907,56 aan ieder van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3 en van € 453,78 aan ieder van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag van het nemen van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, onder bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige.
Het hof vat dit op als een voorwaardelijke vordering in de zin van artikel 3:296 lid 2 BW. Het hof zal deze voorwaardelijke vordering op de hierna te vermelden wijze toewijzen omdat, als de notaris de in het bestreden vonnis genoemde uitkeringen heeft gedaan, [geintimeerden c.s.] te weinig hebben ontvangen en [appellant] dan de door [geintimeerden c.s.] genoemde bedragen aan hen moet voldoen.
3.9.4. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het de compensatie van de proceskosten tussen partijen betreft. Het hof ziet daar aanleiding toe vanwege de familierelatie tussen partijen (artikel 237 lid 1 tweede volzin Rv).
3.9.5. Het hof zal de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Ook hiertoe ziet het hof aanleiding vanwege de familierelatie tussen partijen.
3.9.6. Het voorgaande voert tot de onderstaande uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover:
  • aangevochten in principaal hoger beroep;
  • daarbij de proceskosten tussen de partijen zijn gecompenseerd;
vernietigt het bestreden vonnis voor zover het betreft:
- de veroordeling van [appellant] om te gehengen en te gedogen dat door notaris mr. [de notaris] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] , althans diens plaatsvervanger, van het zich op een derdengeldrekening van notariskantoor [het notariskantoor] te [kantoorplaats] bevindende tegoed ad € 219.031,18 aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1 tot en met 3 ieder € 30.397,80 wordt voldaan minus (elk) een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten en aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 ieder € 15.198,90 minus (elk) een-tiende deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten, onder bepaling dat het restant van de koopsom op voornoemde derdengeldrekening voldaan kan worden aan [appellant] , minus een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] om te gehengen en te gedogen dat door notaris mr. [de notaris] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] , althans diens plaatsvervanger, van het zich op een derdengeldrekening van notariskantoor [het notariskantoor] te [kantoorplaats] bevindende tegoed ad € 219.031,18 aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1 tot en met 3 ieder € 31.305,36 wordt voldaan minus (elk) een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten en aan geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 ieder € 15.652,68 minus (elk) een-tiende deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten, onder bepaling dat het restant van de koopsom op voornoemde derdengeldrekening voldaan kan worden aan [appellant] , minus een-vijfde deel van de door de notaris alsnog in rekening te brengen kosten;
  • veroordeelt [appellant] voorwaardelijk, voor het geval de notaris op basis van het bestreden vonnis al tot uitkering is overgegaan en van een ten gunste van partijen onder de notaris berustend saldo dus geen sprake meer is, om aan aan ieder van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1, 2 en 3 € 907,56 te betalen en aan ieder van geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 4 en 5 € 453,78 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag van het nemen van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, zijnde 24 juli 2018;
  • verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, H.K.N. Vos en G. Megchelsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 februari 2020.
griffier rolraadsheer