In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 heeft bevestigd. De naheffingsaanslag is opgelegd op 24 december 2016, en belanghebbende heeft bezwaar gemaakt op 3 januari 2017. De Inspecteur heeft op 13 oktober 2017 uitspraak op bezwaar gedaan, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over de terbeschikkingstelling van grondplaatsen aan standhouders op vlooienmarkten. Belanghebbende stelt dat deze dienst vrijgesteld is van omzetbelasting, terwijl de Inspecteur van mening is dat het gaat om een belastbare dienst. Het Hof heeft vastgesteld dat de terbeschikkingstelling van een marktkraam en een grondplaats door belanghebbende twee elementen van één handeling vormen, waarbij de terbeschikkingstelling van de grondplaats de hoofddienst is.
Het Hof concludeert dat de terbeschikkingstelling van de grondplaatsen, al dan niet met marktkraam, valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de naheffingsaanslag, en gelast dat de Inspecteur het griffierecht vergoedt aan belanghebbende. De kosten van het geding worden vastgesteld op € 2.100, die de Inspecteur aan belanghebbende moet vergoeden.