Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
- [minderjarige 1] (hierna:
- [minderjarige 2] (hierna:
- partijen hebben in juni 2014 een ouderschapsplan gemaakt waarin zij hebben vastgelegd dat de vader in overleg met de moeder de kinderen mag bezoeken bij de moeder thuis;
- de moeder heeft de rechtbank begin 2015 verzocht om wijziging van het gezamenlijk gezag naar eenhoofdig gezag en vaststelling van een begeleide omgang tussen de vader en de kinderen;
- in het najaar van 2015 vinden er tussen de vader en de kinderen zes begeleide contacten plaats in een omgangshuis. In januari 2016 heeft het laatste BOR-moment plaatsgevonden. Het BOR-traject is niet geëindigd in vaststelling van een zorgregeling;
ongeacht of de omstandigheden zijn gewijzigd– na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen. Anders dan de moeder meent, is het niet nodig dat de vader hiervoor eerst dient aan te tonen dat er sprake is van wijziging van omstandigheden. Het hof wijst partijen in dit kader op de zaak Nekvedavicius tegen Duitsland, EHRM (decision) 19 juni 2003, no. 46165/99 en HR 27 februari 2009, LJN BG 5045. In zijn ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Nekvedavicius tegen Duitsland overwoog het EHRM, na te hebben geoordeeld dat de redenen voor weigering van omgang tussen de biologische vader en zijn dochter relevant en voldoende waren:
vadertot (begeleid) contact met de kinderen?
kinderenbezien contra-indicaties aanwezig voor (begeleid) contact met de vader?
4.De beslissing
PRO FORMA 20 oktober 2020.