ECLI:NL:GHSHE:2020:491

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
20-001180-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling van levensgezel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 29 maart 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1982 en thans verblijvende in Detentiecentrum Schiphol, was in eerste aanleg veroordeeld voor mishandeling van zijn levensgezel. Het hof heeft het hoger beroep ingesteld door de verdachte tegen het vonnis van de politierechter, waarbij de advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van 8 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren geëist.

Het hof heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte op 6 december 2016 te Kloetinge zijn levensgezel heeft mishandeld door haar arm vast te pakken en deze vast te houden. Het hof heeft de verdediging gehoord, die vrijspraak en afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging heeft bepleit. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de mishandeling van zijn levensgezel, en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd.

De strafbaarheid van de verdachte is vastgesteld, en het hof heeft rekening gehouden met de aard en ernst van het bewezen verklaarde, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 300,00 en 6 dagen hechtenis, met de mogelijkheid van omwisseling van de hechtenis bij gebreke van betaling. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke gevangenisstraf is afgewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001180-17
Uitspraak : 6 februari 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2017, parketnummer 02-250984-16 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 10-701173-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
thans uit anderen hoofde verblijvende in Detentiecentrum Schiphol HvB te Badhoevedorp.
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de strafoplegging en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tenuitvoerlegging zal afwijzen.
Door en namens de verdachte is primair vrijspraak en afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 6 december 2016 te Kloetinge, gemeente Goes, zijn levensgezel, [aangeefster] , heeft mishandeld door een arm van voornoemde [aangeefster] vast te pakken en/of door zich (vervolgens) om te draaien en/of de arm van voornoemde [aangeefster] vast te houden en/of door tegen de arm(en) van voornoemde [aangeefster] te slaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, op 6 december 2016 te Kloetinge, gemeente Goes, zijn levensgezel, [aangeefster] , heeft mishandeld door een arm van voornoemde [aangeefster] vast te pakken en door zich vervolgens om te draaien en de arm van voornoemde [aangeefster] vast te houden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de verdediging is bepleit dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn en/of letsel.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte aangeefster willens en wetens pijn en/of letsel heeft willen toebrengen. De vraag is of de verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier het toebrengen van pijn en/of letsel - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Het hof stelt op basis van de verklaring van aangeefster vast dat zij de verdachte bij zijn jas heeft vastgepakt, omdat zij haar mobiele telefoon terug wilde. De verdachte pakte haar vervolgens bij haar rechterarm vast en heeft zich omgedraaid terwijl hij haar arm vasthield. Dit heeft blijkens de aangifte pijn veroorzaakt en door de politiearts is ongeveer een uur na het gebeuren op haar rechter onderarm een ovale rode verkleuring waargenomen.
De verdachte heeft in zijn verklaring bij de politie bevestigd dat aangeefster hem vasthield en hij wilde zorgen dat aangeefster hem losliet zodat hij weg kon komen met de mobiele telefoon van aangeefster.
Het hof is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat de verdachte door de arm van aangeefster vast te pakken en vast te houden terwijl hij zich omdraaide willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit bij aangeefster pijn zou veroorzaken.
Het tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
De verdediging heeft voorts betoogd dat geen sprake is van een levensgezel in de zin van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor de beoordeling of sprake is van een levensgezel is doorslaggevend of gesproken kan worden van een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Hiervoor is niet per se vereist dat betrokkenen met elkaar samenwonen.
In zijn verklaring bij de politie spreekt de verdachte over zijn partner als hij het heeft over aangeefster en omschrijft hun relatie als onvoorwaardelijke liefde. Verder blijkt uit zijn verklaring dat zij elkaar de dag van het tenlastegelegde bij hun begroeting hebben gekust en een knuffel gegeven. Aangeefster was ook tot kort voor deze dag naar zijn zeggen zwanger van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof was er ten tijde van het tenlastegelegde daarom sprake van een affectieve relatie met een zodanige hechtheid dat van een levensgezel in de zin van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken.
Het tenlastegelegde is ook in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op: mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt mishandeling van zijn partner. De mishandeling vond plaats in de woning van zijn partner, nadat de verdachte haar mobiele telefoon had afgepakt om te controleren of zij contact had met andere mannen. De verdachte heeft zijn partner pijn toegebracht en een inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit.
Voor het bepalen van de straf heeft het hof gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Voor mishandeling zonder een wapen nemen deze oriëntatiepunten de oplegging van een geldboete tot uitgangspunt.
Uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 december 2019 blijkt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en dat de verdachte in het verleden meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld voor een geweldsdelict.
In de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn voor berechting van een strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM overschreden. Op 11 april 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet uitspraak op 6 februari 2020. Tussen het moment waarop hoger beroep is ingesteld en het moment waarop het hof uitspraak doet, zijn dus circa twee jaren en tien maanden verstreken. Het hof is van oordeel dat hiermee de redelijke termijn voor berechting van een strafzaak is overschreden. Gelet op de aard en hoogte van de op te leggen straf, hoeft dit naar het oordeel van het hof niet te leiden tot strafvermindering.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan op de terechtzitting is gebleken.
Bij het opleggen van de geldboete zal het hof op de voet van artikel 27, derde lid, Wetboek van Strafrecht, bevelen dat de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de op te leggen geldboete daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van vijftig euro per dag.
Alles afwegend en gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die tijdens het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken acht het hof oplegging van na te noemen geldboete passend en geboden.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 30 januari 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden gevorderd.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde is.
Is de verdachte ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep tegen de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging?
Per 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) in werking getreden.
In artikel 6:6:7 van het Wetboek van Strafvordering (nieuw) is bepaald dat een rechterlijke beslissing als bedoeld in de eerste titel van hoofdstuk 6 van Boek 6 - i.c. kortweg: een beslissing op de vordering tenuitvoerlegging wegens overtreding van een algemene voorwaarde bij een voorwaardelijk opgelegde straf - niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen.
Overgangsrecht; welk recht is van toepassing: het oude recht of de Wet USB?
De Wet USB behelst inzake dit aspect geen overgangsbepalingen.
Strafvorderlijke bepalingen hebben dan onmiddellijke werking. Bepalingen met een punitief karakter hebben hun werking slechts voor strafbare feiten die volgen op de inwerkintreding, tenzij - kort gezegd - de nieuwe bepalingen gunstiger zijn voor de verdachte en/of er sprake is van bijzonder overgangsrecht (Hoge Raad 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012, 78).
Gaat het hier om louter strafvorderlijke bepalingen of hebben ze ook een strafrechtelijk karakter?
De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt in Nederland in het algemeen aangemerkt als procesrechtelijk onderdeel van de bestraffing; de mogelijkheid om beroep in te stellen betreft ook een procesrechtelijk aspect.
Toch is het hof van oordeel dat de veroordeelde in het hoger beroep moet worden ontvangen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de wetswijziging (op dit punt) als zodanig niet louter van strafprocesrechtelijke aard is.
Het ligt immers zeer voor de hand dat de rechter in eerste aanleg (voor de inwerkingtreding van de Wet USB) bij de beantwoording van de vraag aangaande de in de hoofdzaak op te leggen straf(modaliteit en –maat) zich rekenschap heeft gegeven van de opportuniteit van de toe- of afwijzing van de vordering TUL, en vice versa. Denkbaar is dat het loskoppelen van de beslissing inzake de vordering TUL algemene voorwaarde in het stadium van hoger beroep ertoe zal leiden dat het strafproces als geheel tot een voor de verdachte/veroordeelde zwaardere bestraffing zal leiden (vgl. artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Alles afwegend is het hof dan ook van oordeel dat de veroordeelde ontvankelijk is in het beroep. Het hof acht op grond van hetgeen tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging niet opportuun en daarom zal deze vordering, gelijk door de advocaat-generaal gevorderd en door de verdediging verzocht, worden afgewezen. Voor verlenging van de proeftijd ziet het hof anders dan de rechter in eerste aanleg geen aanleiding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2015, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2015, parketnummer 10-701173-14, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. M.J. Grapperhaus en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 6 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.J. Grapperhaus en mr. J.J.J. Wubben zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.