ECLI:NL:GHSHE:2020:4018

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
20-001396-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep na niet-ontvankelijk verklaring door politierechter

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De politierechter had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat het tenlastegelegde feit een klachtdelict betreft en er niet tijdig een klacht was ingediend door de benadeelde. De officier van justitie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat het verzuim hersteld kon worden omdat de benadeelde ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat er vervolging zou worden ingesteld. De verdediging betwistte dit en stelde dat de klacht te laat was ingediend.

Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de aangifte door de zus van de benadeelde was gedaan, maar dat er geen bijzondere schriftelijke volmacht was overgelegd. Desondanks concludeerde het hof dat de benadeelde de bedoeling had om vervolging te wensen, en dat de formele gebreken aan de klacht niet aan hem konden worden toegerekend. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de klachtprocedure in het strafrecht en de vereisten die daaraan zijn verbonden, maar ook de mogelijkheid om formele gebreken te herstellen indien de intentie van de benadeelde duidelijk is.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001396-18
Uitspraak : 14 december 2020
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-259321-17 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Hoger beroep
Het openbaar ministerie is door de politierechter niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte. De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van verdachte. Voorts heeft de advocaat-generaal het hof verzocht om zelf de zaak af te doen.
Namens verdachte is verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren
in de vervolging van verdachte. Indien het openbaar ministerie wel ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, verlangt de verdediging op grond van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) terugwijzing van de zaak naar de rechtbank in eerste aanleg.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
zij in of omstreeks de periode van 22 juni 2015 tot en met 19 februari 2016 te Berghem, gemeente Oss en/of te Cuijk, althans in Nederland met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meer geldbedrag(en) (ter hoogte van ongeveer €9887,-), in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte de weg te nemen geldbedrag(en) onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door meermalen middels de bankpas van die [benadeelde], waartoe zij niet gerechtigd was, zich toegang te verschaffen tot een betaalapp en (vervolgens) geld over te maken naar haar eigen, althans een andere bankrekening en/of door meermalen met die bankpas goederen voor zichzelf te betalen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 22 juni 2015 tot en met 19 februari 2016 te Berghem, gemeente Oss en/of te Cuijk, althans in Nederland opzettelijk
een of meer geldbedrag(en) (ter hoogte van €9887,-), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten in beheer en/of ter bewaring voor die [benadeelde], wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is door de politierechter niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging nu het tenlastegelegde een klachtdelict betreft en niet is voldaan aan het vereiste dat door degene tegen wie het misdrijf is gepleegd (tijdig) een klacht is ingediend.
De officier van justitie is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen. In de appelschriftuur heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verzuim als gevolg van het ontbreken van een bijzondere schriftelijke volmacht als bedoeld in artikel 164, eerste lid, Sv hersteld kan worden als uit de stukken in het dossier en/of ter terechtzitting blijkt dat klager ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat er vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld. Die bedoeling blijkt volgens de officier van justitie uit het in de zaak ingediende verzoek tot schadevergoeding en een proces-verbaal van bevindingen uit 2018 waarin [benadeelde] desgevraagd aangeeft achter de aangifte te staan en strafvervolging van zijn dochter wenst. De advocaat-generaal heeft zich in hoger beroep bij dit standpunt aangesloten.
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de klacht te laat is gedaan nu een bijzondere schriftelijke volmacht van [benadeelde] aan zijn zus, [aangeefster], voor het doen van aangifte en klacht in 2016 ontbreekt en de klachttermijn is overschreden voor zover de klacht in 2018 door [benadeelde] alsnog is gedaan. Daarom dient het openbaar ministerie volgens de verdediging ook in hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof stelt het volgende voorop.
Ingevolge de artikelen 316 en 324 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zijn de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten enkel vervolgbaar op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging.
Op grond van artikel 164, eerste lid, Sv wordt de klacht mondeling of schriftelijk gedaan bij de bevoegde ambtenaar, hetzij door de klachtgerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van een bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
De klachtgerechtigde kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn van drie maanden uitoefenen. De termijn voor de indiening van een klacht neemt een aanvang vanaf het ogenblik dat de klachtgerechtigde kennis heeft bekomen van het gepleegde feit (art. 66 Sr). Ingevolge artikel 316, derde lid, Sr neemt deze termijn een aanvang op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd. Is de klacht niet ingediend binnen de daarvoor gestelde termijnen dan stuit de vervolging daarop af.
Het bestaan van een klacht als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278). Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. Indien de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de klachttermijn moeten zijn gebleken.
Het hof overweegt tegen deze achtergrond het volgende.
In de onderhavige zaak heeft [aangeefster] op 23 februari 2016 namens haar broer [benadeelde], zijnde de vader van de verdachte, aangifte willen doen van diefstal nadat zij er kort daarvoor achter was gekomen dat er op meerdere momenten geld van de rekening van [benadeelde] was afgeschreven. [benadeelde] verbleef op dat moment in een zorghotel als gevolg van een herseninfarct. In het proces-verbaal van aangifte is als verklaring van [aangeefster] onder meer opgenomen (dossierpagina’s 3 en 4):
"Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van diefstal geld van mijn broer [benadeelde], door zijn dochter [verdachte]. U heeft mij zojuist verteld dat dit een klacht is. Ik begrijp dat ik het nadrukkelijke verzoek doe tot vervolging van de verdachte. Ook begrijp ik dat ik acht dagen de tijd heb om te beslissen of ik de aangifte door laat gaan of in zal trekken. Ik heb toestemming van mijn broer[het hof begrijpt: [benadeelde]]
om de aangifte door te laten gaan."
Het hof overweegt dat ook voor het doen van aangifte namens een ander – in dit geval [benadeelde] – een bijzondere schriftelijke volmacht is vereist (art. 163 lid 1 Sv). Daarvan is niet gebleken. Dat neemt niet weg dat [aangeefster] ook zonder deze volmacht aangifte kon doen. Op grond van artikel 161 Sv is immers ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd daarvan aangifte te doen. Die aangifte valt dan onder verantwoordelijkheid van degene die de aangifte heeft gedaan.
In de aangifte wordt opgemerkt dat ‘dit een klacht is’, dat [aangeefster] ‘het nadrukkelijke verzoek doet tot vervolging van de verdachte’, dat zij ‘toestemming heeft van haar broer om de aangifte door te laten gaan’ en dat zij ‘begrijpt dat zij acht dagen de tijd heeft om te beslissen of zij de aangifte door laat gaan’. Nu alleen [benadeelde] klachtgerechtigde was, had [aangeefster] moeten beschikken over een bijzondere schriftelijke volmacht van haar broer tot het indienen van de klacht. In het proces-verbaal van aangifte wordt door verbalisanten in algemene zin opgemerkt dat aan [aangeefster]
“informatie is verstrekt met betrekking tot verdere procedure en kans op opheldering”(dos. 6). Niet blijkt dat [aangeefster] daarbij is geïnformeerd over het vereiste van de bijzondere schriftelijke volmacht. Integendeel, blijkens de weergave van de aangifte als hierboven aangehaald, waarbij de woorden die door verbalisant tegen aangeefster zijn gesproken haar (via “Ik begrijp”) in de mond zijn gelegd.
Enkele dagen na haar aangifte heeft [aangeefster] de politie gebeld. In een proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2016 relateert [verbalisant 1] hierover het volgende (dos. 42):
“Vandaag werd ik, verbalisant, telefonisch benaderd door [aangeefster]. Zij vertelde dat zij samen met haar broer [benadeelde] de klacht had doorgenomen en dat [benadeelde] met vrienden hierover heeft gesproken.
Die vrienden hebben contact opgenomen met Oranje Casino, een internet casino waar het geld heen is gegaan, met de vraag of dit casino in deze zaak iets zou kunnen betekenen.
Het Oranje Casino heeft hiervoor het betreffende rekeningnummer gevraagd en op wiens naam die rekening zou staan.
[aangeefster] vroeg mij om advies hierover en ik heb haar geadviseerd om de gevraagde gegevens NIET door te geven en alles via ons, de politie, te laten lopen. [aangeefster] geeft hieraan gehoor en was blij met het advies.”
Ook uit dit proces-verbaal blijkt niet dat aan [aangeefster], nadat zij had meegedeeld dat zij de klacht met haar broer had doorgenomen, kenbaar is gemaakt dat een bijzondere schriftelijke volmacht of klacht van [benadeelde] was vereist. Uit het advies van [verbalisant 1] om ‘alles via de politie te laten lopen’ kon [aangeefster] naar het oordeel van het hof afleiden dat zij en haar broer verder zelf niets meer hoefden te ondernemen.
Eerst in een aanvullend proces-verbaal van 15 november 2017 relateert [verbalisant 2] dat het samenstellen van de aangifte mogelijkerwijs niet op de juiste wijze is verlopen. Vervolgens is op 11 april 2018 door [verbalisant 3] op verzoek van de officier van justitie telefonisch gevraagd of [benadeelde] nog achter de gedane aangifte stond en hierbij strafvervolging wenste. Uit het proces-verbaal van bevindingen van die datum volgt dat [benadeelde] dit heeft bevestigd:
“Ja, ik sta nog helemaal achter de aangifte.”
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de politie bij het opnemen van de aangifte door [aangeefster] steken heeft laten vallen. Daardoor was het voor aangeefster niet duidelijk dat een bijzondere schriftelijke volmacht was vereist om namens haar broer een voor vervolging vereiste klacht te kunnen indienen. Ondanks het ontbreken daarvan volgt naar het oordeel van het hof uit voornoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang beschouwd – dat [benadeelde] ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld en dat formele gebreken aan de klacht niet aan hem kunnen worden toegerekend.
Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank vernietigen en het openbaar ministerie ontvankelijk verklaren in de vervolging. Nu de raadsman daarom heeft verzocht, zal het hof de zaak ter nieuwe berechting terugwijzen naar de rechtbank.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant teneinde de zaak – met inachtneming van dit arrest – op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen..
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 14 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.