ECLI:NL:GHSHE:2020:392

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
19/00075
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en verliesverrekeningsbeschikking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 13 december 2018 een beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013, waarbij de Inspecteur een belastbare winst van € 857.103 vaststelde. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, die door de Inspecteur werd verminderd tot een belastbaar bedrag van nihil, maar de Rechtbank bevestigde de beslissing van de Inspecteur. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de kern van het geschil draait om de correctie van een voorziening van € 213.710 in verband met een hoofdelijke aansprakelijkheid door de Rabobank en de waardering van de schulden van een ontvoegde dochtermaatschappij op basis van de bedrijfswaarde. Het Hof oordeelt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen en dat de voorziening niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht. Tevens bevestigt het Hof dat de schulden van de ontvoegde dochtermaatschappij terecht op basis van de bedrijfswaarde zijn gewaardeerd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00075
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 december 2018, nummer BRE 17/3382 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
inzake de hierna vermelde aanslag en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbare winst van € 857.103 en een belastbaar bedrag van € 94.273. Daarbij is bij beschikking vastgesteld dat € 762.830 aan verliezen uit voorgaande jaren zijn verrekend met de belastbare winst (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking). Daarnaast is belastingrente van € 3.434 in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 22 maart 2017 (na rectificatie) de aanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van nihil en de daarbij verrekende verliezen vastgesteld op € 788.732.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 519. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 december 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.5.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1.
Belanghebbende houdt op 1 januari 2013 (indirect) alle aandelen in [A BV] , [B BV] , [C BV] (hierna: [C BV] ) en [D BV] Deze vennootschappen vormden, met uitzondering van [D BV] , een fiscale eenheid voor de Vpb, waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is.
2.2.
Uiteindelijk gerechtigde in belanghebbende is [X] (hierna: [X] ). [X] is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (hierna: [Y] ). [Y] is op 1 januari 2013 enig aandeelhouder van [E BV] , welke op haar beurt enig aandeelhouder is van [F BV] en [G BV]
2.3.
Belanghebbende, [A BV] , [C BV] , [G BV] , [D BV] , [B BV] en [F BV] zijn in 2007 een kredietarrangement bij de Rabobank (hierna: het kredietarrangement) overeengekomen. De rekeningen van de vennootschappen worden als één rekening beschouwd, waarbij het getotaliseerde saldo van de rekeningen bepalend is voor de ruimte binnen de kredietlimiet en de berekening van debet- dan wel creditrente. Elk van de deelnemers aan het kredietarrangement heeft zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van het krediet opgenomen door één van hen. Verder is bepaald dat een eventuele vordering uit hoofde van regres wordt achtergesteld op al wat de bank van de betreffende deelnemer te vorderen heeft.
2.4.
In 2012 heeft de Rabobank een nieuw financieringsvoorstel gedaan, waarbij [E BV] aan het kredietarrangement is toegevoegd. De voorwaarden van dit financieringsvoorstel zijn vrijwel gelijk aan de in 2007 overeengekomen voorwaarden.
2.5.
De jaarrekening 2012 van [C BV] vermeldt dat het eigen vermogen per 31 december 2012 negatief € 219.200 is. De schulden van [C BV] bedroegen op dat moment € 387.290. Dit betreft een bankschuld van € 68.371 en overige schulden van € 318.919.
2.6.
De aandelen in [C BV] zijn [in maart] 2013 voor € 1 verkocht aan [E BV] Als gevolg van die verkoop is de fiscale eenheid per die datum tussen belanghebbende en [C BV] beëindigd.
2.7.
Bij aandeelhoudersbesluit van 9 augustus 2013 is besloten om de bedrijfsactiviteiten van [C BV] per 30 januari 2014 te staken. De werknemers zijn hierover op 26 augustus 2013 geïnformeerd. [C BV] heeft op 24 augustus 2013 en vervolgens nogmaals op 1 november 2013 een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV vanwege bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft bij beslissingen van 16 oktober 2013 en 17 december 2013 de ontslagaanvragen afgewezen. De huur van de winkelruimte door [C BV] is per 30 januari 2014 opgezegd.
2.8.
Op verzoek van een werknemer heeft de rechtbank Zutphen bij vonnis van [datum 1] [C BV] in staat van faillissement verklaard. [C BV] is [in maart 1] 2015 ontbonden.
2.9.
Blijkens het faillissementsverslag en de jaarrekening 2012 heeft [C BV] in de jaren 2011 tot en met 2013 de volgende resultaten behaald:
Jaar
Resultaat
2011
-/- € 16.852
2012
-/- € 222.017
2013
-/- € 331.341
2.10.
[A BV] is door de Rabobank op basis van het kredietarrangement aansprakelijk gesteld in verband met het faillissement van [C BV] . [A BV] heeft in dat kader op 31 maart 2014 een bedrag van € 213.710 betaald aan de Rabobank.
2.11.
Belanghebbende heeft een aangifte Vpb 2013 ingediend naar een belastbare winst van € 424.193. Door verrekening van verliezen uit voorgaande jaren tot datzelfde bedrag is in de aangifte een belastbaar bedrag van nihil vermeld. In de aangifte is een voorziening getroffen van € 213.710 in verband met de hoofdelijke aansprakelijkstelling van [A BV] door de Rabobank.
2.12.
De Inspecteur heeft bij brieven van 22 oktober 2015 en 23 december 2015 belanghebbende verzocht om informatie betreffende de ingediende aangifte Vpb 2013. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 19 februari 2016 een reactie gegeven.
2.13.
Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur bij brief van 8 maart 2016 belanghebbende verzocht de volgende gegevens te verstrekken:
Ontvoeging van [C BV] .
(...)
U geeft voorts aan dat zij niet alle inspanningen zou hebben geleverd als zij ( [E BV]
) niet verwacht zou hebben dat de vennootschap zou failleren. Het risico dat de
koper van de aandelen liep was echter volgens uw eigen brief beperkt tot € 1.
Kunt u aangeven welke extra inspanningen zijn geleverd. Hebben er nog kapitaalstortingen
plaatsgevonden of heeft herfinanciering van schulden plaatsgevonden? Was er een
bedrijfsplan om de onderneming weer winstgevend te maken? Zo ja, dan ontvang ik dit
gaarne.
Kunt u aangeven welk deel van de schulden ten tijde van de ontvoeging nadien nog zijn
betaald (wat was de bedrijfswaarde van deze schulden?).
Omvang van het compensabele verlies.
(…)
Voor de verliesverrekening is echter winstsplitsing vereist. Graag ontvang ik voor 2011 en
2013 een winstsplitsing waardoor de juiste verliesverrekening kan plaatsvinden.”
2.14.
Vanwege het uitblijven van een reactie op de brief van 8 maart 2016, ook na herinnering daartoe bij brief van 5 april 2016, heeft de Inspecteur met dagtekening 18 mei 2016 een informatiebeschikking genomen ten aanzien van de in die brief gevraagde gegevens. De informatiebeschikking was aan de gemachtigde geadresseerd.
2.15.
Bij brief van 27 juli 2016 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde medegedeeld dat wegens het uitblijven van een reactie op zijn brieven van 8 maart 2016 en 5 april 2016 hij de aanslag Vpb 2013 als volgt heeft vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst 2013
€ 424.193
Correctie verlies garantstelling paraplufinanciering
€ 213.710
Correctie ingevolge artikel 15aj, lid 3, van de Wet Vpb 1969
ten gevolge van ontvoeging van [C BV]
€ 219.200
Vastgestelde belastbare winst 2013
€ 857.103
Verrekend voorvoegingsverlies [A BV]
-/- € 343.917
Verrekend verlies [belanghebbende]
-/- € 418.913
Vastgesteld belastbaar bedrag 2013
€ 94.273
2.16.
Met dagtekening 20 augustus 2016 heeft de Inspecteur de aanslag Vpb 2013 vereenkomstig de brief van 27 juli 2016 opgelegd.
2.17.
Tijdens het hoorgesprek op 19 oktober 2016 heeft de gemachtigde aan de Inspecteur medegedeeld dat hij de informatiebeschikking niet heeft ontvangen en dat hij op de hoogte is geraakt van de informatiebeschikking naar aanleiding van een e-mail van de Inspecteur van 10 oktober 2016 en dat op die datum de bezwaartermijn volgens hem pas is aangevangen. De Inspecteur heeft vervolgens op 21 oktober 2016 per e-mail een afschrift van de informatiebeschikking aan de gemachtigde gezonden.
2.18.
Bij brief van 21 december 2016 heeft belanghebbende nadere informatie aan de Inspecteur verstrekt ter zake van de voortzetting van [C BV] door [E BV] Daarbij is onder meer gevoegd een verklaring van [naam] , gevolmachtigde van [C BV] , met de beweegredenen van de overname van [C BV] en een prognose van het bedrijfsresultaat van [C BV] in de eerste twee jaren na overname van € 143.590 respectievelijk € 194.690.
2.19.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, na rectificatie van een rekenfout, de belastbare winst en de daarmee verrekende verliezen uit andere jaren als volgt nader vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst 2013
€ 424.193
Correctie verlies garantstelling paraplufinanciering
€ 213.710
Correctie ingevolge artikel 15aj, lid 3, Wet Vpb 1969
ten gevolge van ontvoeging [C BV]
€ 150.829
Vastgestelde belastbare winst 2013
€ 788.732
Verrekend verlies
-/- € 788.732
Vastgesteld belastbaar bedrag 2013
€ 0

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur de voorziening van € 213.710 in verband met de hoofdelijke aansprakelijkstelling door de Rabobank terecht gecorrigeerd?
2. Dienen de schulden van [C BV] bij ontvoeging uit de fiscale eenheid op grond van artikel 15aj, lid 3, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb 1969) te worden gesteld op de bedrijfswaarde?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur tegen de verliesbeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
In zijn arrest van 1 maart 2013, nr. 11/01985, ECLI:NL:HR:2013:BW:6520 besliste de Hoge Raad met betrekking tot de garantstelling voor concernkredietarrangementen als volgt:
‘3.4. Bij de beoordeling van de middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Een geval als het onderhavige kenmerkt zich daardoor dat (i) het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort en (ii) waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts (iii) een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan. In een zodanig geval geldt bij de heffing van vennootschapsbelasting van die vennootschap dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico's in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
3.5.
Het hiervoor in 3.4 overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als hiervoor omschreven bij de winstbepaling van die vennootschap buiten aanmerking blijven. De omstandigheid dat in de regel elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, direct - door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken - of indirect - door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening -, welke voordelen bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking worden genomen, doet aan die gevolgtrekking niet af. Hoezeer ook het optreden van dergelijke voordelen wordt bevorderd door het behoren tot een groep, zij komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen.’
4.2.
Belanghebbende, [A BV] , [C BV] , [G BV] , [D BV] , [B BV] , [F BV] en [E BV] zijn bij de financieringsovereenkomst met de Rabobank van 14 mei 2012 een kredietarrangement overeengekomen. Daarmee nam belanghebbende deel aan een kredietarrangement waarin tevens werd deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe belanghebbende behoorde. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de aandelen van voornoemde vennootschappen hetzij onmiddellijk dan wel middellijk worden gehouden door [X] dan wel diens echtgenote [Y] en dat uit de beslissing op ontslagaanvraag van 17 december 2013 van de ontslagadviescommissie van het UWV blijkt dat [C BV] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een ten opzichte van andere gelieerde vennootschappen onafhankelijke bedrijfsvestiging vormt. Door belanghebbende wordt overigens niet betwist dat zij met de andere vennootschappen, hiervoor vermeld, behoort tot een en hetzelfde concern.
4.3.
In de financieringsovereenkomst van 14 mei 2012 zijn de volgende bepalingen opgenomen:
‘Iedere kredietnemer stelt zich jegens de bank — die dit aanneemt – voor iedere andere kredietnemer hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van het door een kredietnemer aan de bank verschuldigde uit hoofde van een debetsaldo op een rekening en verbindt zich jegens de bank het verschuldigde op eerste verzoek van de bank te betalen.
(…)
Als er meer debiteuren en/of kredietnemers zijn, zijn alle verbintenissen tot betaling van een
geldsom, waaronder ook begrepen de behandelingskosten en provisies, hoofdelijke verbintenissen voor de debiteur en/of de kredietnemer.
(…)
b) De debiteur/kredietnemer stelt ten behoeve van de bank nu reeds voor alsdan eventuele vorderingen uit hoofde van regres achter op al wat de bank van debiteur/kredietnemer te vorderen heeft of mocht hebben uit welken hoofde dan ook.’
Uit deze bepalingen leidt het Hof af dat belanghebbende zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor alle vorderingen die de Rabobank uit hoofde van het kredietarrangement heeft op de andere vennootschappen van het concern waarvan belanghebbende deel uitmaakte en dat een regresvordering van belanghebbende die uit die hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit niet door haar zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld aan de Rabobank niet is voldaan.
4.4.
Uit de onder 4.2 en 4.3 weergegeven omstandigheden volgt naar het oordeel van het Hof dat het aanvaarden door belanghebbende van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van [C BV] zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen belanghebbende en [C BV] en dat dientengevolge de door belanghebbende in haar aangifte Vpb over 2013 getroffen voorziening van € 213.710 niet ten laste van haar resultaat kan worden gebracht. Aan dit oordeel doet niet af dat de Rabobank door de uit het financieringsarrangement voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid van de concernvennootschappen bereid was een hoger krediet aan het concern te verstrekken dan voor de individuele concernvennootschappen mogelijk zou zijn geweest en dat door het kredietarrangement de inkoopmogelijkheid van het concern in zijn geheel werd vergroot.
4.5.
De eerste vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.6.
Indien een dochtermaatschappij in het zicht van haar liquidatie wordt ontvoegd, worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip de schulden van die dochtermaatschappij op grond van artikel 15aj, lid 3, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 gesteld op de bedrijfswaarde indien deze waarde lager is dan de nominale waarde van die schulden. De aandelen in [C BV] zijn [in maart] 2013 door [A BV] voor € 1 verkocht aan [E BV] , als gevolg waarvan per die datum tevens de fiscale eenheid tussen belanghebbende en [C BV] is beëindigd. Op verzoek van een werknemer heeft de Rechtbank Zutphen bij vonnis van 18 februari 2014 [C BV] in staat van faillissement verklaard. [C BV] is [in maart 1] 2015 ontbonden. Tussen partijen is niet in geschil dat [C BV] ontvoegd is in het zicht van liquidatie in de zin van voornoemde bepaling.
4.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat [C BV] op het moment van haar ontvoeging [in maart] 2013 het pand [adres] voor € 271.000 per jaar van [H BV] huurde en dat na het faillissement van [C BV] op 18 februari 2014 het pand aan een derde werd verhuurd voor € 350.000 per jaar. Belanghebbende leidt daaruit af dat aan die huurovereenkomst een substantiële waarde moet worden toegekend die op tenminste € 400.000 moet worden gesteld nu die overeenkomst ten tijde van de ontvoeging nog een looptijd had van tien jaar. Volgens belanghebbende leidt deze omstandigheid ertoe dat het vermogen van [C BV] gebaseerd op de werkelijke waarde ten tijde van haar ontvoeging niet negatief was en dat al haar schulden betaald konden worden, waardoor herwaardering op grond van artikel 15aj, lid 3, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 niet aan de orde was. Het Hof begrijpt dit standpunt aldus dat onmiddellijk voorafgaand aan het moment van haar ontvoeging een huurovereenkomst tot het vermogen van [C BV] zou hebben behoord, waarvan de waarde van tenminste € 400.000 ertoe zou hebben geleid dat de bedrijfswaarde van haar schulden op dat tijdstip niet minder dan de nominale waarde van die schulden bedroeg.
4.8.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur betwist dat in 2014 voor het pand [adres] een zakelijke huur van € 350.000 zou hebben te gelden. In dat verband wijst de Inspecteur erop dat het huurcontract met de derde niet is overgelegd, dat het door belanghebbende gestelde derhalve niet is te verifiëren en dat evenmin is vast te stellen in hoeverre het huurcontract met die derde vergelijkbaar is met het huurcontract met [C BV] .
4.9.
Uitgaand van de vrije bewijsleer moet de bewijslast op redelijke wijze worden verdeeld. Nu belanghebbende stelt dat tussen derden een zakelijke huur van € 350.000 zou zijn overeengekomen, en de Inspecteur deze stelling gemotiveerd betwist, brengt een normale en redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat belanghebbende diens stelling aannemelijk maakt. Belanghebbende heeft haar stelling niet verifieerbaar onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt dat aan de huurovereenkomst een (substantiële) meerwaarde kan worden toegekend. De stelling van belanghebbende dat aan de huurovereenkomst een zodanige waarde moet worden toegekend zodat de bedrijfswaarde van haar schulden op het ontvoegingstijdstip niet minder dan de nominale waarde van die schulden bedroeg, wordt aldus wegens gebrek aan bewijs verworpen.
4.10.
Uit het faillissementsverslag van [datum 2] 2015 blijkt dat het resultaat na belasting van [C BV] over 2013 in een verlies resulteerde en dat de schulden van [C BV] aan derden in dat jaar verder zijn toegenomen. Op grond daarvan acht het Hof aannemelijk dat de bedrijfswaarde van die schulden, voor zover deze niet werden gedekt door de uit het financieringsarrangement met de Rabobank voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid, in 2013 nihil bedroeg en derhalve op het tijdstip direct voorafgaand aan de ontvoeging van [C BV] lager was dan de nominale waarde van die schulden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur die schulden op voornoemd tijdstip op grond van artikel 15aj, lid 3, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 terecht tegen de bedrijfswaarde gewaardeerd. Tussen partijen is niet in geschil dat dientengevolge over het jaar 2013 bij belanghebbende op grond van artikel 15aj, Lid 3, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 een resultaat van € 150.829 in aanmerking moet worden genomen.
4.11.
De tweede vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en F.P.G. Pötgens, leden, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.