ECLI:NL:GHSHE:2020:3914

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.282.486_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de wettelijke schuldsaneringsregeling na tekortkomingen in de meldingsplicht door de saniet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wettelijke schuldsaneringsregeling van de geïntimeerde, hierna te noemen [geïntimeerde]. De zaak betreft een verzoek van de schuldeiser op basis van artikel 350 lid 3 aanhef en sub e en/of sub f juncto artikel 288 lid 1 en lid 2 van de Faillissementswet. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn meldingsplicht met betrekking tot de afkoop van een verzekeringspolis en de besteding van de ontvangen gelden. Dit tekortschieten heeft geleid tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet had moeten worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft echter besloten om de wettelijke schuldsaneringsregeling niet te beëindigen, maar de looptijd met maximaal twee jaar te verlengen. Dit biedt [geïntimeerde] de kans om zijn verplichtingen na te komen en meer middelen te genereren voor zijn schuldeisers. Het hof weegt hierbij alle feiten en omstandigheden mee, waaronder het tijdsverloop van de procedure en de financiële situatie van [geïntimeerde]. De uitspraak is gedaan in het kader van civiel recht en insolventierecht, waarbij het hof de belangen van zowel de schuldeiser als de saniet in overweging heeft genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 17 december 2020
Zaaknummer : 200.282.486/01
Insolventienummer (eerste aanleg): [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (België),
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] , dan wel saniet,
advocaat: aanvankelijk mr. N.R.S. van Poucke te Terneuzen,
thans mr. M. de Houck te Terneuzen.
Belanghebbende:
Mw. [bewindvoerder] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] .

5.Het tussenarrest van 15 oktober 2020

Het hof verwijst naar het tussenarrest van 15 oktober 2020, waarbij het hof de zaak heeft aangehouden teneinde de bewindvoerder de gelegenheid te geven uitvoering te geven aan het volgende:
3.6.4.
Het hof wenst van de bewindvoerder – desnoods aangevuld door (de advocaat van) [geïntimeerde] zelf – de volgende stukken te ontvangen:
a. de artikel 284 Fw-verklaring (verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, desnoods op te vragen bij de rechtbank) inclusief alle onderliggende stukken en zo mogelijk de zittingsaantekeningen van de toelatingszitting;
b. alle stukken (inclusief bankafschriften) met betrekking tot de afkoop door [geïntimeerde] van de verzekeringspolis van Aegon/Koersplan;
c. alle stukken die zijn uitgewisseld in het kader van het verhoor bij de rechter- commissaris op 28 februari 2018, inclusief de door [geïntimeerde] zelf opgestelde lijst van besteding van het verzekeringsgeld en de onderliggende stukken (inclusief facturen/bonnetjes);
d. stukken met betrekking tot de schuld van € 733,11 aan [schuldeiser] en beantwoording van de vraag of deze vordering inmiddels uit de boedel is betaald.
6. Het vervolg
6.1.
Het hof heeft naar aanleiding van het tussenarrest van 15 oktober 2020 voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een brief d.d. 2 november 2020 met bijlagen 1 t/m 4 van de bewindvoerder;
- een brief d.d. 5 november 2020 van mr. Klaver;
- een brief en tevens een indieningsformulier van beide 20 november 2020 met als bijlage de reactie van [appellante] op de door de bewindvoerder bij brief van 2 november 2020 aangeleverde stukken;
- een brief d.d. 23 november 2020 met ongenummerde bijlagen van de bewindvoerder.
6.2.
De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Klaver;
  • [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. De Houck;
  • Mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
6.3.
Het hof heeft vervolgens uitspraak bepaald op heden.

7.De beoordeling

7.1.
Ter zitting d.d. 2 december 2020 heeft [geïntimeerde] – zakelijk weergegeven – op vragen van het hof het volgende verklaard. In het kader van de echtscheiding van [appellante] had de advocaat van [geïntimeerde] geadviseerd om tijdig op zoek te gaan naar een huurwoning omdat het wel eens lang zou kunnen duren voordat [geïntimeerde] er een zou kunnen krijgen. [geïntimeerde] verkreeg deze huurwoning echter al snel maar deze verkeerde in slechte staat (‘helemaal uitgewoond’). De verhuurder had slechts enkele reparaties uitgevoerd maar voor het overige kwam het opknapwerk voor rekening van [geïntimeerde] zelf. Na afkoop van de Aegon/Koersplan-polis kwam ruim € 23.000,- vrij, waarvan [geïntimeerde] een bedrag van € 11.000,- contant heeft opgenomen. Van dit contante bedrag is circa € 9.000,- aangewend om de huurwoning op te knappen dan wel voor de aanschaf van witgoed voor die woning. Hier zijn geen facturen of bonnen van. [geïntimeerde] is van huis uit gewend om veel zaken contant te betalen, aldus [geïntimeerde] .
Het verkrijgen van de huurwoning veroorzaakte dubbele lasten, aangezien [geïntimeerde] nog in de voormalig echtelijke woning woonde. Naar de mening van [geïntimeerde] maakte het niet uit of hij nu direct in de huurwoning was getrokken of dat hij – zoals hij daadwerkelijk heeft gedaan – nog langer in de voormalig echtelijke woning zou wonen: in beide gevallen zou hij dubbele lasten hebben.
Het opslaan van de meubelen is door de advocaat van [geïntimeerde] geadviseerd teneinde te voorkomen dat [appellante] hier beslag op zou leggen. [geïntimeerde] is gehecht aan deze meubels. Het betreft een lederen bankstel met een aankoopwaarde van € 7.000,-, een handgemaakte kast met een aankoopwaarde van € 9.000,- en een salontafel met een aankoopwaarde van € 5.000,-.
[geïntimeerde] heeft één hond waarvoor hij hondenbelasting van circa € 70,- à 80,- per jaar moet betalen, aldus [geïntimeerde] .
7.2.1.
De bewindvoerder heeft ter zitting d.d. 2 december 2020 – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. Er heeft bij aanvang van de wsnp een huisbezoek plaatsgevonden maar daarbij is de inboedel geen bijzondere waarde toegekend. Er leek sprake te zijn van een normale inboedel.
Nadat de rechter-commissaris de voordracht van de bewindvoerder om de schuldsaneringsre-geling tussentijds te beëindigen wegens het bekend worden van de afkoop van de polis van Aegon/Koersplan niet had gehonoreerd, heeft de bewindvoerder - in weerwil van haar aanvankelijke verzoek over te gaan tot tussentijdse beëindiging - geen poging meer gedaan om zelf een verzoek te doen bij de rechtbank teneinde deze schuldsaneringsregeling te laten beëindigen.
Het door [schuldeiser] jaarlijks in rekening gebrachte bedrag komt de bewindvoerder niet bijzonder hoog voor. [schuldeiser] int ook de gelden voor het waterschap, aldus de bewindvoerder.
7.2.2.
[appellante] heeft bij haar stellingname volhard. Er is aan de zijde van [geïntimeerde] geen sprake van een geloofwaardig verhaal. [geïntimeerde] heeft op allerlei manieren geprobeerd te voorkomen dat hij zijn schulden aan [appellante] zou voldoen. Het geld van de afkoopsom is niet te goeder trouw en voor eigen gebruik aangewend. Er is veel geld contant opgenomen en verstopt. [geïntimeerde] kan zich niet verschuilen achter adviezen van zijn toenmalige advocaat. Hij heeft zijn eigen verantwoordelijkheid en geweten, aldus [appellante] .
7.3.
Het hof overweegt het volgende.
7.3.1.
Allereerst verwijst het hof naar hetgeen het bij tussenarrest heeft bepaald in r.o. 3.6.4 ten aanzien van de stukken waarover het hof wenste te beschikken teneinde een aantal door [appellante] in het kader van een herbeoordeling in hoger beroep (zie r.o. 3.6.1.3.) aangevoerde punten, te weten:
- de vraag of bij de toelating bekend was dat de schuld aan [appellante] gebaseerd was op verbeurde dwangsommen;
- de kwestie over de afkoop van de Aegon/Koersplan-polis en de besteding van de gelden daarvan;
- de schuld aan [schuldeiser] ad € 733,11.
7.3.2.
Uit de inmiddels overgelegde crediteurenlijst behorende bij de artikel 285 Fw-verklaring (onderdeel van bijlage 1 bij de brief van de bewindvoerder van 2 november 2020) maakt het hof op dat de schulden aan [appellante] zijn opgenomen onder schuld 1 ad
€ 55.810,85 en schuld 2 ad € 44,149,70 als concurrente schulden. In het proces-verbaal van de toelatingszitting op 20 oktober 2017 (eveneens onderdeel van bijlage 1 bij de brief van de bewindvoerder van 2 november 2020) staat als verklaring van [geïntimeerde] onder meer opgenomen (onderstreping door het hof):
“Ik zou een zaak kunnen aanspannen tegen mijn ex-vrouw maar de financiële middelen hiertoe ontbreken. Ik moet verder met mijn leven. Ik wil vooruit. Ik ben blij met de baan die ik nu heb. Dedwangsomdie ik opgelegd heb gekregen van de rechtbank omdat ik geen medewerking zou verlenen aan de verkoop van mijn huis vind ik onterecht. Ik heb altijd meegewerkt aan de verkoop.”
Uit deze beperkte gegevens leidt het hof af dat er in ieder geval is gesproken over een dwangsom als verschuldigd aan ‘de ex’, derhalve aan [appellante] . Het hof houdt het er dus voor dat de rechter bij de toelating op de hoogte was of had kunnen zijn dat de schulden aan [appellante] (in ieder geval gedeeltelijk) te maken hebben met (een) dwangsom(men) en (mogelijke) onwil aan de zijde van [geïntimeerde] . Voor het aannemen van verzwijging hiervan door [geïntimeerde] is geen aanwijzing. Het hof verwerpt het standpunt van [appellante] op dit punt.
7.3.3.
Het [schuldeiserbedrag] heeft betrekking op de aanslag 2017 en is – in ieder geval voor het te noemen bedrag – onbetaald gebleven. Het bedrag van de aanslag dat betrekking heeft op de periode vóór de toelating (10 oktober 2017) bedraagt € 733,11. Dit is een gebruikelijke schuld, waarvan niet gezegd kan worden dat die niet te goeder trouw is ontstaan. Indien deze schuld bij de toelating was vermeld, had dat de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Nu de schuld dateert van vóór de toelating is er evenmin sprake van een nieuwe, al dan niet bovenmatige, schuld.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellante] op dit punt.
7.3.5.
Ten aanzien van de afgekochte polis van Aegon/Koersplan voor meer dan € 23.000,- heeft [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep erkend dat hij dit had moeten melden bij het indienen van het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De ‘opdracht tot afkoop’ dateert van 1 november 2013. Op 13 november 2013 is het bedrag van € 23.062,31 ontvangen door [geïntimeerde] . Voor de beoordeling van de vraag of het niet melden van het ontvangen geldbedrag zou hebben geleid tot een andere c.q. afwijzende beslissing van de toelatingsrechter, is echter niet alleen van belang of [geïntimeerde] dit bedrag heeft gemeld maar ook waaraan hij dit geldbedrag vervolgens heeft besteed. In het bijzonder is de vraag of hij met dit geldbedrag schulden heeft betaald.
7.3.6.
Voor zover traceerbaar is het geld op de volgende wijze besteed, mede uitgaande van als bijlage 3 door van de bewindvoerder bij haar brief van 2 november 2020 gevoegde stukken, te weten: haar brief van 24 januari 2018, en het daarbij gevoegde handgeschreven overzicht, alsook haar brief van 23 februari 2018 en het daarbij gevoegde getypte overzicht:
  • € 11.000,- is contant opgenomen in de periode 21 december 2013-3 januari 2014, volgens [geïntimeerde] voor werkzaamheden in zijn huurwoning aan de [adres 1] in [plaats] . Hij heeft hier een lijstje van opgesteld uit zijn geheugen – er zijn geen bonnen van – voor een bedrag van € 9.218,- waarvan voor bijna 700 euro ruim is uitgegeven aan of ten behoeve van zijn vriendin en € 2.700,- voor de opslag van meubels;
  • € 3.000,- is overgeboekt naar de Rabobank als betaling van de hypotheekrente voor de voormalig echtelijke woning aan de [adres 2] te [plaats] ;
  • € 656,- is betaald aan de Belastingdienst (periode 7 februari 2014-15 augustus 2014);
  • € 699,- betaald aan [bedrijf] ;
  • € 2.600,- is overgemaakt naar een andere rekening van [geïntimeerde] .
Dat is een totaal van € 17.955,- dat in meerdere of mindere mate traceerbaar is. Resteert een bedrag van € 5.107,31 dat in ieder geval niet verantwoord is.
7.3.7.
Het hof leidt uit dit overzicht van de bewindvoerder af dat [geïntimeerde] slechts in zeer beperkte mate schulden heeft afbetaald met het ontvangen bedrag. Aangezien [geïntimeerde] volgens zijn eigen verklaring verder gedurende meer dan twee jaar zowel zijn voormalige echtelijke woning als een huurwoning tot zijn beschikking had en hier de kosten van droeg, moet de daarmee verband houdende extra huur van meer dan € 6.416,- op jaarbasis als onverantwoorde uitgave worden bestempeld. Voor de periode van november 2012 tot zijn verhuizing op 6 maart 2015 komt dit neer op een bedrag van circa € 15.000,- plus de onderhoudskosten, die naar eigen zeggen van [geïntimeerde] circa € 8.500,- bedroegen. Door niet (vrijwel) direct te verhuizen naar de huurwoning – volgens [geïntimeerde] heeft hij deze pas op 6 maart 2015 betrokken – heeft [geïntimeerde] meer dan twee jaar dubbele, en onnodige, woonlasten gehad. [geïntimeerde] heeft hierover ter zitting in hoger beroep d.d. 2 december 2020 verklaard dat het niet zou uitmaken of hij nu al eerder was gaan wonen in de huurwoning omdat hij toch dubbele lasten zou hebben, maar het hof volgt deze redenering niet. Indien [geïntimeerde] tijdig was verhuisd had de voormalig echtelijke woning waarschijnlijk veel eerder te koop kunnen worden gezet en daadwerkelijk kunnen worden verkocht. En indien de verkoop niet spoedig zou verlopen, had [geïntimeerde] of de huurovereenkomst niet moeten sluiten of na korte tijd weer moeten opzeggen teneinde dubbele woonlasten te voorkomen. Het bedrag van de extra overbodige huur en de onderhoudskosten heeft [geïntimeerde] niet aangewend voor betaling van zijn crediteuren. Volgens zijn eigen verklaring ter zitting kon hij immers maar net rondkomen met behulp van zijn toenmalige vriendin. Daar komt nog bij dat hij kennelijk – want ook dit is niet controleerbaar – voor een bedrag van € 2.700,- meubels heeft laten opslaan terwijl hij deze ook in de huurwoning had kunnen zetten. De verklaring van [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep, dat hij wilde voorkomen dat [appellante] beslag zou leggen op deze – volgens hem dure en waardevolle - meubels maakt dit des te wranger aangezien hij kennelijk veel geld heeft uitgegeven om zijn grootste schuldeiser te dwarsbomen in plaats van zich die kosten te besparen en te bezien of de meubels ook voor een goed bedrag verkocht hadden kunnen worden, zodat [geïntimeerde] zijn schulden aldus deels had kunnen betalen.
Ook kan het hof bij gebrek aan facturen/bonnen niet vaststellen dat de door [geïntimeerde] aan de bewindvoerder opgegeven lijst van bestedingen voor de huurwoning ook juist is. Bovendien geldt dat de noodzaak van het opknappen van die woning ter grootte van genoemde bedragen niet gebleken is, nu ook werkzaamheden worden genoemd die door de verhuurder dienen te plegen verricht vóór een woning beschikbaar wordt gesteld.
Tenslotte kan meer van € 5000,- van de afkoopsom in het geheel niet worden verantwoord.
Het hof is dan ook van oordeel dat de besteding van het door afkoop van de verzekeringspolis vrijgekomen geld grotendeels verwijtbaar en daarmee niet te goeder trouw is besteed.
7.3.8.
Zoals reeds in r.o. 3.6.1.2. en 3.6.3. van de tussenbeschikking overwogen dient het hof thans, daartoe in de gegeven omstandigheden ook ambtshalve bevoegd, te beoordelen of bij [geïntimeerde] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden, waaronder het benadelen van zijn schuldeisers in de vijf jaar voor toelating, en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
Naar het oordeel van het hof is dit het geval voor zover het betreft het niet vermelden van de afkoop van de Aegon/Koersplan-polis in 2013 en de besteding van die gelden als hierboven besproken. Het beroep van [appellante] slaagt in zoverre.
7.3.9.
De vraag is echter tot welke conclusie dit zou moeten leiden. Hierbij dient het hof alle feiten en omstandigheden mee te wegen (zie ECLI:NL:HR:2014:2935). [geïntimeerde] heeft inmiddels de reguliere termijn van de wettelijke schuldsanering doorlopen, waarbij de bewindvoerder kennelijk geen klachten heeft over het voldoen aan de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende eisen waaronder de verplichting betaalde arbeid te verrichten. Er is ook een behoorlijk actief – volgens opgave van de bewindvoerder per 25 september 2020 een saldo van een saldo van € 25.430,36 – waardoor de schuldeisers een – in het kader van een wettelijke schuldsanering – in beginsel als behoorlijk te duiden uitkering tegemoet kunnen zien. Anderzijds heeft [geïntimeerde] voor toelating evident en niet te goeder trouw verzuimd zijn schuldenlast aanzienlijk te beperken en zelfs gelden aangewend om verhaalsacties door [appellante] te beperken. Indien hij dat had nagelaten, dan zou de door iedere crediteur te ontvangen uitkering percentueel veel hoger zijn geweest, omdat zij al vóór de toelating meer zouden hebben ontvangen en hun restvordering kleiner zou zijn. Dit laatste effect dient zoveel mogelijk te worden gecompenseerd. Tenslotte weegt ook mee dat [appellante] meer dan twee jaar heeft gewacht met het alsnog verzoeken de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] tussentijds te beëindigen. Wat er verder zij van haar beweegredenen zolang te wachten: dit tijdverloop dient mee te wegen ten gunste van [geïntimeerde] die – zij het ten onrechte – meende dat het punt van de afkoop was afgekaart.
Het hof acht derhalve termen aanwezig om de wettelijke schuldsaneringsregeling onder de huidige omstandigheden niet te beëindigen zonder schone lei, maar om de reguliere looptijd te verlengen met het maximum van twee jaar waarbij alle op [geïntimeerde] rustende verplichtingen inclusief de volledige afdrachtverplichting onverkort zullen doorlopen.
Op die wijze kan [geïntimeerde] gedurende twee jaar nog meer geld verdienen voor de schuldeisers, dan wel zich houden aan alle (overige) verplichtingen van de schuldsanering, en zal het door hem veroorzaakte nadeel zo goed als mogelijk worden gecompenseerd.
Nu het hof geen aanwijzingen heeft dat de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen waaronder de afdrachtverplichting hebben doorgelopen sinds de afloop van de reguliere termijn per 10 oktober 2020, zal het hof bepalen dat de verlenging ingaat 8 dagen na het onherroepelijk worden van dit arrest. Dit betekent feitelijk dat voorshands wordt verlengd tot 26 december 2022.
7.4.
Hetgeen overigens nog door partijen is aangevoerd, behoeft – gelet op het bovenstaande – geen bespreking meer. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, en het beroep van [appellante] in zoverre honoreren dat zal worden bepaald dat de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de duur van twee jaar zal worden verlengd.
Hetgeen meer of anders is verzocht, zal worden afgewezen.
7.5.
De aard van de procedure brengt met zich dat een proceskostenveroordeling niet aan de orde is.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] wordt verlengd voor de duur van
twee jarenmet ingang van acht dagen nadat deze uitspraak onherroepelijk is geworden;
bepaalt dat [geïntimeerde] alle uit hoofde van de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem rustende verplichtingen gedurende die verlengde looptijd zal dienen na te komen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M de Moor en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2020.