3.2.Zoals hiervoor al is vermeld heeft [werknemer] dit kort geding aanhangig gemaakt. De kantonrechter heeft dit kort geding op 7 februari 2020 gelijktijdig behandeld met het verzoek van [werkgever] om de arbeidsovereenkomst met [werknemer] te ontbinden. Het bestreden vonnis is op dezelfde datum gewezen als de beschikking in het ontbindingsverzoek.
3.2.1.[werknemer] heeft in eerste aanleg gevorderd (samengevat):
( a) [werkgever] te veroordelen om haar weer toe te laten tot het verrichten van de bedongen werkzaamheden op straffe van een dwangsom;
( b) [werkgever] te veroordelen tot betaling van:
( i) € 975,- bruto aan achterstallig loon over de maanden oktober, november en december 2019, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
(ii) € 2.600,- bruto aan salaris vanaf de maand januari 2020;
(iii) € 9.000,- bruto aan omzetbonus over 2019;
(iv) € 629,94 bruto per maand met ingang van 31 december 2019 tot aan de dag dat de auto weer aan [werknemer] ter beschikking wordt gesteld;
( c) [werkgever] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.De kantonrechter heeft de volgende beslissingen genomen:
- ad (a) afgewezen;
- ad (b) deels toe- deels afgewezen;
- ad (c) toegewezen.
Daartoe heeft de kantonrechter kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang overwogen:
(ad b)
( i) het niet voortzetten van het ouderschapsverlof hoefde niet eerder in te gaan dan 4 november 2019; de vordering die ziet op de maand oktober 2019 wordt daarom afgewezen;
(iii) van het door [werknemer] gevorderde bedrag heeft [werkgever] € 8.000,- betaald en voor toewijzing van het meerdere van € 1.000,- ziet de kantonrechter geen aanleiding omdat het aan [werkgever] als werkgever is hoe zij de commerciële omzet vaststelt;
(iv) de kantonrechter kan niet vaststellen voor welk bedrag [werknemer] gecompenseerd moet worden voor het gemis van het privégebruik van de auto en bij gebreke van onvoldoende door [werknemer] gegeven aanknopingspunten zal de kantonrechter niet meer toewijzen dan de door [werkgever] geboden compensatie van € 250,- netto per maand.
De beslissingen op (a) en (b. ii) zijn in hoger beroep niet meer van belang.
3.2.3.[werknemer] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en dat het hof [werkgever] veroordeelt (samengevat) tot betaling van:
- € 325,- bruto aan achterstallig loon over oktober 2019;
- € 1.000,- bruto aan restant bonus 2019;
- € 720,- bruto aan vakantiebijslag (over de bonus 2019);
- al deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
en
- € 629,94 bruto per maand over 31 december 2019 tot en met 30 april 2020 ten titel van compensatie gemis auto van de zaak onder aftrek van € 250,- netto per maand over die periode.
3.2.4.[werknemer] heeft in haar memorie van grieven haar eis vermeerderd ten opzichte van haar eis in hoger beroep met € 720,- bruto. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [werkgever] vakantiebijslag verschuldigd is over de bonus 2019. Tegen de eisvermeerdering heeft [werkgever] geen processuele bezwaren aangevoerd. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Vervolgens heeft [werknemer] in haar akte van 3 november 2020 nogmaals haar eis gewijzigd, maar met welk bedrag is het hof (in dit kort geding) niet duidelijk. Het hof zal deze eiswijziging (thans) buiten beschouwing laten.
3.2.5.[werkgever] is niet in hoger beroep gekomen zodat hetgeen is toegewezen geen onderdeel uitmaakt van het geschil in hoger beroep.
3.2.6.Deze zaak betreft een kort geding. Hoewel het spoedeisend belang thans nog maar zeer beperkt is, zal het hof toch daarvan uitgaan nu [werknemer] heeft verklaard dat zij burn-out klachten heeft en de zaak haar veel onrust geeft. Ook [werkgever] heeft aangedrongen op een uitspraak omdat zij duidelijkheid wil.
Grief 1: ingangsdatum van de niet voortzetting van het ouderschapsverlof
3.3.1.[werknemer] was in dienst voor 32 uur per week, maar werkte feitelijk 28 uur per week in verband met ouderschapsverlof. [werknemer] heeft op 6 oktober 2019 verzocht het ouderschapsverlof niet voort te zetten en de arbeidstijd terug te brengen naar 32 uur per week met ingang van 1 oktober 2019. [werkgever] heeft dat verzoek ingewilligd, maar niet met terugwerkende kracht zoals [werknemer] wenste.
3.3.2.Artikel 6:6 lid 2 Wet Arbeid en Zorg voorziet in de mogelijkheid van een werknemer om het verlof niet voort te zetten vanwege onvoorziene omstandigheden. In lid 1 is over de termijn waarop de werkgever moet instemmen met zo’n verzoek bepaald:
“De werkgever hoeft aan het verzoek niet met ingang van een vroeger tijdstip gevolg te geven dan vier weken na het verzoek.”
3.3.3.De grief heeft betrekking op de ingangsdatum. De kantonrechter heeft beslist dat [werkgever] de aanpassing in uren op grond van artikel 6:6 lid 1 Wet Arbeid en Zorg niet eerder dan 4 november 2019, 4 weken na verzending van het verzoek van [werknemer] hoefde te doen. [werknemer] heeft in de toelichting op de grief gewezen op de wetgeschiedenis waarin het volgende is opgenomen:
“Om de werkgever in de gelegenheid te stellen de terzake eventuele noodzakelijke organisatorische aanpassingen te plegen is bepaald dat aan het verzoek tot het niet opnemen dan wel niet voortzetten van het verlof niet eerder dan na vier weken na dat verzoek van de werknemer gevolg hoeft te worden gegeven.”
Volgens [werknemer] hoefde [werkgever] geen enkele organisatorische aanpassing te plegen, omdat zij op non-actief was gesteld. [werknemer] meent dat [werkgever] gelet op die omstandigheid zich niet met succes kan beroepen op de wachttijd van vier weken.
3.3.4.Het hof is van oordeel dat de grief faalt om de navolgende redenen. (De advocaat van) [werknemer] heeft desgevraagd verklaard niet te kunnen aangeven op welke rechtsgrond is gebaseerd dat [werkgever] zich niet op voornoemde wettelijke bepaling kan beroepen, zodat de grief als onvoldoende toegelicht dient te falen. Wanneer het hof onder aanvulling van rechtsgronden, begrijpt dat [werknemer] heeft bedoeld zich te beroepen op artikel 6:248 lid 2 BW, faalt de grief eveneens en wel om de navolgende reden. Ook als het hof er van uitgaat dat [werkgever] niets in organisatorische zin hoefde aan te passen (hoewel er wel een instructie nodig was aan de loonadministratie) dan was het misschien niet heel redelijk dat [werkgever] zich heeft beroepen op de wettelijke termijn, maar dat is onvoldoende. Het criterium van artikel 6:248 lid 2 BW is dat het beroep (hier op de wettelijke termijn) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvan is in dit geval geen sprake, althans hetgeen daartoe is aangevoerd is daarvoor onvoldoende.
Grief 2 eerste onderdeel: berekening van de bonus 2019
3.4.1.In artikel 5.5 van de arbeidsovereenkomst is het volgende vermeld:
“Werknemer is gerechtigd tot een omzetbonus volgens bijlage.
De basis voor de omzetbonus wordt jaarlijks vastgesteld.
De betaling van de bonus zal onder gebruikelijke inhoudingen geschieden uiterlijk 31 januari van het nieuwe jaar.”
Op de laatste pagina van de arbeidsovereenkomst is het volgende vermeld:
“Bijlage:
Werknemer heeft recht op een omzetbonus.
Werknemer ontvangt voor 31-1-2018 een bonus over de verkopen bestaande bouw in 2017, mits kantoor [vestigingsplaats] in 2017 een commerciële omzet aan- en verkoop bestaande bouw excl. opstartkosten, excl. taxaties, excl. nieuwbouw realiseert van minimaal € 300.000,-- volgens de onderstaande staffel:
(…)
De bonusregeling zal jaarlijks in onderling overleg worden vastgesteld.”
3.4.2.[werkgever] heeft € 8.000,- aan bonus betaald over 2019. Volgens [werknemer] is [werkgever] € 9.000,- verschuldigd. Het verschil vindt zijn oorzaak in de interpretatie van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Kort gezegd komt het erop neer dat [werkgever] heeft gekeken naar de cijfers op het moment van verkoop van de woningen en [werknemer] naar de cijfers op het moment van notarieel transport van de woningen.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het aan [werkgever] is om vast te stellen hoe zij de commerciële winst vaststelt.
3.4.3.Volgens vaste rechtspraak gaat het bij de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel om de taalkundige bewoordingen van de tekst van de overeenkomst, maar komt het tevens aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 Haviltex). Daarbij verdient opmerking dat ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang kunnen zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572 (Portier/Montessori), NJ 2012, 589). 3.4.4.Volgens [werkgever] heeft zij bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst een toelichting gegeven op de bonus. [werknemer] heeft dat betwist. [werknemer] baseert haar uitleg op de tekst van artikel 5.5 van de arbeidsovereenkomst en de bijlage op de laatste pagina van de arbeidsovereenkomst. Zij wijst op de bewoordingen ‘omzetbonus’, ‘verkopen bestaande bouw’ ‘omzet’ en ‘realiseert’. Volgens [werknemer] wordt de omzet pas gerealiseerd bij het notarieel transport. Dat is het moment waarop de courtage wordt afgerekend. Die wordt niet al betaald bij het sluiten van de koopovereenkomst van een woning. Het hof is echter van oordeel dat in de eerste zinsnede van de tekst in de bijlage bij de arbeidsovereenkomst duidelijk staat vermeld ‘verkopen’ (“
Werknemer ontvangt (…) een bonus over de verkopen (…)”). Een makelaar weet als geen ander het verschil tussen een verkoop en een notarieel transport en de taak van de makelaar is grotendeels/zo goed als volbracht op het moment dat een woning is verkocht. Volgens de tekst wordt de bonus ontvangen ‘over de verkopen’. Dat in het vervolg staat vermeld ‘omzet’ en ‘realiseert’, heeft geheel betrekking op de voorwaarde waaraan minimaal moet worden voldaan om recht te hebben op een bonus (
“(…) mits kantoor [vestigingsplaats] (…) een commerciële omzet (…) realiseert van minimaal € 300.000,- (…)”). Het hof acht de door [werknemer] gegeven uitleg van de tekst van de bijlage dus niet zo voor de hand liggend als [werknemer] meent. In de tekst van de bijlage zit een tegenstrijdigheid, maar daarbij komt dat de bonus volgens [werkgever] was bedoeld als prikkel om op het einde van het jaar nog extra verkopen te bewerkstelligen. Die prikkel is er wel bij het verkoopmoment, maar niet bij het transportmoment, omdat tussen het moment van verkoop en het transport van de woning vaak meerdere maanden liggen. Het hof is van oordeel dat ook gelet op deze toelichting op de achtergrond van de regeling, de door [werkgever] voorgestane uitleg veel meer voor de hand ligt. Een bonus dient in de regel nu eenmaal als prikkel om meer omzet te genereren. Daar komt bij dat in dit geval de bonus al in de maand na het kalenderjaar werd betaald, zodat die prikkel ook meteen effectief kon zijn doordat de beloning vrijwel meteen volgde op de extra inspanning. Verder acht het hof van belang dat [werkgever] onbetwist heeft aangevoerd dat de verkochte woningen iedere maand op een bord werden geschreven en zo dus zichtbaar was wat er werd verkocht. Aangezien de wijze waarop partijen zich bij de uitvoering van de overeenkomst hebben gedragen een aanwijzing kan opleveren voor hetgeen hen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, acht het hof ook dit van belang. Op het bord werd niet vermeld wanneer de transportdatum was. De woningen werden ook niet pas op het bord vermeld na de notariële levering. Ook dat duidt dus op de juistheid van de door [werkgever] gegeven uitleg. Het hof volgt [werknemer] dus niet in haar berekeningsmethodiek.
3.4.5.[werknemer] heeft subsidiair het volgende betoogd. Uitgaande van de berekeningsmethodiek van [werkgever] , is onvoldoende inzichtelijk en niet controleerbaar of de bonus op juiste wijze is berekend. Ter gelegenheid van de zitting hebben partijen afgesproken dat [werknemer] het digitale systeem van [werkgever] kan raadplegen om de berekening van [werkgever] te kunnen controleren. Partijen hebben uitvoering gegeven aan deze afspraak en, zoals ter gelegenheid van de mondelinge behandeling besproken, heeft [werknemer] haar bevindingen met een akte aan het hof gerapporteerd en heeft [werkgever] met een antwoordakte daarop gereageerd.
3.4.6.[werknemer] heeft in haar akte aangevoerd dat en waarom het niet anders kan dan dat [werkgever] gegevens uit het digitale systeem heeft gewist. [werkgever] heeft dat betwist. Het hof kan dat niet controleren en daarom op dit moment niet vaststellen of [werknemer] recht heeft op hogere bedragen aan bonussen dan de door [werkgever] betaalde bedragen. Wanneer blijkt dat [werkgever] wijzigingen heeft aangebracht in het digitale systeem, dan dient een deskundige te onderzoeken welke bedragen zijn gewijzigd. Indien dat niet meer kan worden vastgesteld, dan dient dat voor risico van [werkgever] te komen. In dat geval zal het hof er van uitgaan dat [werknemer] recht had op het door haar in haar akte genoemde bedrag. Het hof is voornemens een deskundige te benoemen, tenzij partijen een andere mogelijkheid aanreiken om de berekening van de omzetbonus te controleren (bijvoorbeeld door informatieverstrekking door de NVM of funda). Partijen dienen zich hierover uit te laten.
3.4.7.Het hof is voornemens de volgende vragen voor te leggen aan de deskundige(n):
1. Kunt u beoordelen of er transacties (verkoop van woningen, verkoopbedrag, courtage) uit het digitale systeem zijn verwijderd en zo ja, wanneer dat is gebeurd?
2. Indien de vorige vraag met ja is beantwoord, kunt u dan aangeven welke transacties zijn verwijderd en om welke bedragen het daarbij gaat? U dient dan een overzicht te maken van de verwijderde transacties over het jaar 2019 onder vermelding op welke data de transacties zijn verwijderd, om welke transacties het ging en welke geldbedragen daarmee waren gemoeid.
3. Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?
3.4.8.Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over het aantal, de deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
3.4.9.Het hof is gelet op de omstandigheden van dit geding voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen.
Grief 2 tweede onderdeel: vakantiebijslag over de bonus 2019