ECLI:NL:GHSHE:2020:3891

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.268.195
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in civiele procedures

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, [geïntimeerde], die [appellant] bijstond in verschillende civiele procedures. [Appellant] had een aannemingsbedrijf en was betrokken in geschillen met onderaannemers en opdrachtgevers. De advocaat heeft in hoger beroep niet tijdig de memorie van grieven ingediend, wat heeft geleid tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vorderingen tegen [naam 1] en [naam 2]. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] hierdoor [appellant] onnodig heeft blootgesteld aan risico's en dat hij tekort is geschoten in zijn zorgplicht. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, verklaart voor recht dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht, en veroordeelt hem tot schadevergoeding aan [appellant]. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidsplicht van advocaten en de gevolgen van het niet tijdig indienen van processtukken. Het hof kent [appellant] een schadevergoeding toe van € 1.366,- en veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding van advocaatkosten op te maken bij staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.268.195/01
arrest van 15 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.E.I.K. Jaminon te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Bouman te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 september 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 juli 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/249997 / HA ZA 18-238)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 34 tot en met 37;
  • de memorie van antwoord met productie 4;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat het hof de bij memorie van antwoord in het geding gebrachte productie 4 niet ten nadele van [appellant] in de beoordeling zal betrekken, omdat [appellant] zich daar niet voldoende over heeft kunnen uitlaten.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende (door de rechtbank vastgestelde) feiten.
3.1.1
[appellant] exploiteerde als ZZP ’er een aannemingsbedrijf onder de naam [aannemingsbedrijf] (hierna: [aannemingsbedrijf] ). Bij het uitvoeren van de werkzaamheden werd veelal een onderaannemer ingeschakeld.
3.1.2
[geïntimeerde] was tot 1 januari 2016 advocaat bij ‘ [advocaten] advocaten’ en stond [appellant] bij in diverse geschillen.
3.1.3
In 2007 heeft [aannemingsbedrijf] in opdracht van [besloten vennootschap 1] (hierna: [besloten vennootschap 1] ) werkzaamheden verricht op de [bedrijven-campus] [plaats] . [aannemingsbedrijf] had hierbij een aantal onderaannemers ingeschakeld, waaronder [naam 1] , [naam 2] en [besloten vennootschap 2] (hierna: [besloten vennootschap 2] ). Tussen [appellant] en [besloten vennootschap 1] is discussie ontstaan over de betaling van de door [aannemingsbedrijf] ingeschakelde onderaannemers.
3.1.4
De procedure tussen [appellant] en [besloten vennootschap 1] heeft geleid tot het tussenarrest van 17 mei 2011 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en een schikking met [besloten vennootschap 1] .
3.1.5
[appellant] is op 20 maart 2007 gedagvaard door [besloten vennootschap 2] in verband met openstaande facturen. Bij vonnis van 17 februari 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de vordering van [besloten vennootschap 2] voor een groot deel toegewezen. De vorderingen in reconventie van [appellant] zijn afgewezen. Bij arrest van 11 oktober 2011 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dit vonnis voor het merendeel bekrachtigd. [appellant] heeft op 24 mei 2012 een dagvaarding tot herroeping uitgebracht.
3.1.6
[appellant] is op 11 juli 2011 door [naam 2] gedagvaard in verband met openstaande facturen. [appellant] heeft een vordering in reconventie ingesteld wegens wanprestatie. Bij vonnis van 19 september 2012 zijn de vorderingen in conventie van [naam 2] toegewezen en zijn de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen, met een procesveroordeling van [appellant] in de conventie en de reconventie.
3.1.7
[appellant] is op 24 februari 2012 gedagvaard door [naam 1] in verband met openstaande facturen. [appellant] heeft een vordering in reconventie ingesteld wegens wanprestatie. Bij vonnis van 21 november 2012 zijn de vorderingen van [naam 1] in conventie toegewezen en de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen, met een procesveroordeling van [appellant] in de conventie en de reconventie.
3.1.8
[geïntimeerde] heeft [appellant] bijgestaan in de procedures gevoerd tegen [besloten vennootschap 1] , [naam 1] , [naam 2] en [besloten vennootschap 2] in hoger beroep.
3.1.9
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] is discussie ontstaan ten aanzien van de betaling van de door [geïntimeerde] opgestelde facturen, welke betrekking hadden op de ten behoeve van [appellant] uitgevoerde werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 13 augustus 2012 bericht dat er nog een bedrag van € 12.250,08 open stond en medegedeeld dat er geen werkzaamheden meer verricht zouden worden totdat [appellant] volledig betaald zou hebben.
3.1.10
[geïntimeerde] heeft daarna nog werkzaamheden verricht. Hij heeft op 18 december 2012 in de zaken [naam 1] en [naam 2] de appeldagvaarding opgesteld en naar de deurwaarder gezonden. De appeldagvaardingen zijn vervolgens ter zitting van 29 januari 2013 ingeschreven op de rol.
3.1.11
Op 25 februari 2013 heeft [geïntimeerde] wederom een brief aan [appellant] gezonden met een overzicht van de tot dan toe onbetaald gebleven facturen. In totaal diende [appellant] op dat moment nog een bedrag van € 18.829,41 te betalen. [geïntimeerde] gaf aan dat hij geen werkzaamheden meer zou verrichten totdat [appellant] volledig betaald zou hebben.
3.1.12
Op 5 maart 2013, 27 maart 2013 en 3 april 2013 heeft [geïntimeerde] besprekingen met [appellant] gevoerd over onder meer de inhoud van de grieven aan de hand van een door [appellant] opgesteld stuk.
3.1.13
Op grond van het met ingang van 1 januari 2013 van toepassing zijnde pilot-rolreglement had [geïntimeerde] tot de rolzitting van 12 maart 2013 de tijd om de memorie van grieven in de zaken [naam 1] en [naam 2] in te dienen. Omdat [geïntimeerde] op die datum geen memorie van grieven had ingediend, heeft hij daarvoor overeenkomstig het rolreglement eenmaal een uitstel gekregen van vier weken tot de rolzitting van 9 april 2013. Ook op die rolzitting heeft [geïntimeerde] geen memorie van grieven ingediend. Om die reden is ambtshalve akte niet- dienen verleend en is de zaak verwezen naar de rol van 23 april 2013 voor fourneren. Bij brief van 22 april 2013 heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rolrechter om ambtshalve akte niet-dienen te verlenen en verzocht om nog een uitstel tot 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven. Dat uitstel is niet verleend. Bij arresten van 28 mei 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [appellant] in beide zaken niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.14
[geïntimeerde] heeft de zaak tegen [besloten vennootschap 2] op de parkeerrol laten plaatsen.
3.1.15
Op 11 juni 2013 heeft [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij ten gevolge van de volgens hem door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfout heeft geleden. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] heeft die aansprakelijkheid op 17 juni 2013 van de hand gewezen.
3.1.16
Op 23 juli 2013 werd het faillissement van [appellant] uitgesproken, met benoeming van mr. [curator] als curator. Op 15 juli 2015 is het faillissement bij gebrek aan baten opgeheven.
3.1.17
[appellant] heeft een klacht ingediend bij de tuchtrechter. Bij beslissing van 26 oktober 2015 heeft het Hof van Discipline [geïntimeerde] de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden opgelegd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] , kort gezegd, in eerste aanleg gevorderd;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] bij de behartiging van de belangen van [appellant] in zijn geschillen met [besloten vennootschap 2] , [naam 1] en [naam 2] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht en [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgends de wet;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 925,- aan buitengerechtelijke incassokosten
- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van overeenkomst van opdracht dan wel dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] een beroepsfout gemaakt ten gevolge waarvan hij schade lijdt. [appellant] legt daaraan ten grondslag:
a. a) de concepten van de processtukken van de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank zijn niet aan [appellant] toegezonden;
b) de reconventionele vordering van [appellant] tegen [naam 1] in eerste aanleg bij de rechtbank is niet gesubstantieerd;
c) de reconventionele vordering van [appellant] tegen [naam 2] in eerste aanleg bij de rechtbank is niet gesubstantieerd;
d) de herroepingsprocedure tegen [besloten vennootschap 2] is niet voortvarend opgestart, maar op de parkeerrol geplaatst;
e) de grieven in de appelprocedures tegen [naam 1] en [naam 2] zijn niet tijdig ingediend.
[appellant] merkt hierbij op dat het verwijt onder a) vooral doorwerkt in de verwijten b) en c) en niet gezien moet worden als een zelfstandig verwijt.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Bij rolbeslissing van 19 september 2018 is een comparitie gelast. De comparitie is gehouden op 18 april 2019. Bij vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4
Voorafgaande aan de beoordeling van de grieven overweegt het hof dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de maatstaf die de rechtbank van toepassing heeft geacht voor de beoordeling of sprake is van een beroepsfout. Het hof dient dan ook van die maatstaf uit te gaan. Het hof vult deze evenwel aan met een nadere uitwerking.
Uitgangspunt is “(…)
dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.(…)
De(…)
genoemde zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een advocaat zijn cliënt daarbij niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s.”(Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.)
3.4.1
Grief 1 betreft de grondslag van de vordering onder a, b en c (zie hiervoor onder 3.2.2).
3.4.1.1 Ten aanzien van de grondslag van de vordering onder a) overweegt het hof dat bijzondere aspecten hierna zo nodig bij de beoordeling van overige onderdelen nog aan de orde zullen kunnen komen. Meer in het algemeen geldt evenwel het navolgende.
Voor zover [appellant] slechts (te) algemeen verwijst naar argumenten of stukken die in andere gevoerde procedures zijn of hadden kunnen worden ingebracht, is dat niet in overeenstemming met een ordelijke wijze van procederen en handhaving van het beginsel van hoor en wederhoor en volstaat dat ter invulling van de stelplicht niet. Voor zover [geïntimeerde] volgens [appellant] in die procedures heeft nagelaten (getuigen)bewijsaanbiedingen te doen, miskent [appellant] dat de rechter ook ambtshalve bewijs kan opdragen maar bovenal: dat eerst moet worden voldaan aan de stelplicht. Bij gebreke van een gesteld concreet (voor bewijs vatbaar) feit dat een ander oordeel rechtvaardigt, pleegt de rechter immers geen bewijslevering toe te staan.
Verder heeft [appellant] uit het door [geïntimeerde] enkel voor hem (op)starten van procedures en/of indienen van processtukken, nog geen door [geïntimeerde] (impliciet) gegeven garanties of toezeggingen omtrent uiteindelijk succes mogen afleiden.
3.4.1.2 Ten aanzien van de grondslag onder b) betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] voor de onderbouwing van de vordering van [appellant] in reconventie en het verweer van [appellant] in conventie niet had mogen volstaan met de stelling dat [appellant] , de in de ‘conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie’ in de zaak [naam 1] tegen [appellant] genoemde, bedragen ten behoeve van [naam 1] betaalde en met een blote verwijzing naar de het verweerschrift van [appellant] (zitting 9 juni 2009) op zijn door [naam 1] verzochte faillissement. [appellant] had zich niet zozeer willen richten op het betwisten van de facturen van (naar het hof begrijpt) [naam 1] , doch op zijn vordering tot verrekening, de afspraken die hij daarover met [naam 1] heeft gemaakt en op het feit dat om die reden betalingen aan (naar het hof begrijpt) [naam 1] zijn, opgeschort. [geïntimeerde] had, aldus [appellant] , duidelijk moeten maken dat de facturen van [naam 1] onbetaald zijn gebleven omdat [appellant] een hogere vordering op [naam 1] had en dat een en ander nog verder uitgezocht moest worden. [geïntimeerde] had volgens [appellant] , kort gezegd, een goed uitgewerkt beroep op verrekening moeten doen. Als [geïntimeerde] [appellant] deugdelijk had bijgestaan was [appellant] , naar hij stelt, niet in het ongelijk gesteld.
3.4.1.3 Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , anders dan [geïntimeerde] betoogt, gezien grief 1 ook het verweer in conventie in de zaak [naam 1] aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Daaraan doet niet af dat [appellant] dat in de grondslag van zijn vordering niet expliciet heeft genoemd. [geïntimeerde] heeft dat ook zo begrepen, hij heeft verweer gevoerd tegen het betoog van [appellant] dat het verweer in conventie niet voldoende is onderbouwd.
3.4.1.4 Voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt dient te worden beoordeeld of [geïntimeerde] [appellant] onnodig heeft blootgesteld aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. In het onderhavige geval, waarin aan de orde is dat [geïntimeerde] de vordering van [appellant] in reconventie en het verweer van [appellant] in conventie, naar [appellant] stelt, onvoldoende heeft onderbouwd, dient dan te worden beoordeeld hoe op de vordering in reconventie van [appellant] / het verweer van [appellant] in conventie zou zijn beslist indien de vordering (het verweer) van [appellant] uitvoeriger zou zijn onderbouwd. Om dat te kunnen beoordelen was het aan [appellant] om onderbouwd te stellen wat had moeten worden aangevoerd. Weliswaar verwijst [appellant] naar zijn verweerschrift in de faillissementsprocedure tegen [appellant] en naar producties behorende bij dat verweerschrift (in de onderhavige procedure overgelegd als productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg), maar uit genoemd verweerschrift en die producties is zonder nadere onderbouwing, die [appellant] niet heeft gegeven, niet voldoende kenbaar dat [appellant] een vordering op [naam 1] uit hoofde van voor [naam 1] betaalde kosten had. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat voor zover [geïntimeerde] voor de onderbouwing stukken miste, hij deze had moeten opvragen, geldt dat [appellant] onvoldoende duidelijk stelt welke stukken noodzakelijk waren voor de onderbouwing die hadden kunnen worden opgevraagd. [appellant] heeft voorts betoogd dat [geïntimeerde] een duidelijk en uitvoerig bewijsaanbod had moeten doen, zeker waar [appellant] steeds aangeeft dat hij zaken met [naam 1] heeft besproken. Omdat [appellant] niet voldoende heeft gesteld hoe de onderbouwing had moeten luiden, kan niet worden beoordeeld welk bewijsaanbod [geïntimeerde] concreet had moeten doen. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] het stuk, naar het hof begrijpt de ‘conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie’, in de zaak [naam 1] tegen [appellant] , aan [appellant] had moeten toezenden, zodat [appellant] meteen had kunnen zien dat bepaalde stukken niet gebruikt/toegelicht waren, oordeelt het hof dat [appellant] in de onderhavige procedure de kans om op de onderbouwing van [geïntimeerde] de door [appellant] voorgestane verbetering aan te brengen, onbenut heeft gelaten. Het commentaar van [appellant] d.d. 18 december 2012 op het vonnis van 21 november 2012 biedt geen voldoende onderbouwing om te kunnen oordelen dat [appellant] in eerste aanleg niet in het ongelijk zou zijn gesteld. Zo blijkt onvoldoende van een rechtsgrond op basis waarvan [appellant] betalingen voor [naam 1] zou hebben voldaan.
Gezien het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt.
3.4.1.5 Ten aanzien van de grondslag van de vordering onder c) betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] voor de onderbouwing van de vordering van [appellant] in reconventie en zijn verweer in conventie niet had mogen volstaan met de opsomming van een rijtje verrekenposten en een blote verwijzing naar de door [appellant] gevoerde correspondentie daarover. Voor [geïntimeerde] was duidelijk dat [appellant] een vordering op [naam 3] / [naam 2] (hierna: [naam 2] ) had uit hoofde van onjuist uitgevoerde werkzaamheden die tot herstelwerkzaamheden/schade hadden geleid. [appellant] had zich niet zo zeer willen richten op betwisting van de facturen van [naam 2] , maar op de vordering tot verrekening en de afspraken die [appellant] daarover met [naam 2] had gemaakt. [geïntimeerde] had, zo betoogt [appellant] , duidelijk moeten maken dat de facturen van [naam 2] onbetaald zijn gebleven omdat [appellant] een hogere vordering op [naam 2] had. [geïntimeerde] had volgens [appellant] , kort gezegd, een goed uitgewerkt beroep op verrekening moeten doen. Als [geïntimeerde] [appellant] deugdelijk had bijgestaan was [appellant] , naar hij stelt, niet in het ongelijk gesteld.
3.4.1.6 Anders dan [geïntimeerde] betoogt heeft [appellant] gezien zijn grief 1 ook het verweer in conventie in de zaak [naam 2] aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Daaraan doet niet af dat [appellant] dat in de grondslag van zijn vordering niet expliciet heeft genoemd. [geïntimeerde] heeft dat ook zo begrepen, hij heeft verweer gevoerd tegen het betoog van [appellant] dat het verweer in conventie niet voldoende is onderbouwd.
3.4.1.7 Zoals het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld dient voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt, te worden beoordeeld hoe op de vordering in reconventie van [appellant] / het verweer van [appellant] in conventie zou zijn beslist indien zijn vordering (verweer) uitvoeriger zou zijn onderbouwd. Om dat te kunnen beoordelen was het aan [appellant] om onderbouwd te stellen wat had moeten worden aangevoerd. Weliswaar verwijst [appellant] naar door hem gevoerde correspondentie (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg), maar uit die correspondentie is zonder nadere onderbouwing, die [appellant] niet heeft gegeven, niet kenbaar dat [appellant] een vordering op [naam 2] had uit hoofde van onjuist uitgevoerde werkzaamheden die tot herstelwerkzaamheden/schade hadden geleid. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat voor zover [geïntimeerde] voor de onderbouwing stukken miste hij deze had moeten opvragen, geldt dat [appellant] niet concreet stelt welke stukken noodzakelijk waren voor de onderbouwing die hadden kunnen worden opgevraagd. [appellant] heeft voorts betoogt dat [geïntimeerde] een duidelijk en uitvoerig bewijsaanbod had moeten doen, zeker waar [appellant] steeds aangeeft dat hij zaken met [naam 2] heeft besproken. Omdat [appellant] niet heeft gesteld hoe de onderbouwing had moeten luiden, kan niet worden beoordeeld welk bewijsaanbod [geïntimeerde] dan had moeten doen. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] het stuk, naar het hof begrijpt de ‘incidentele conclusie exceptio onbevoegdheid, tevens conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie’ in de zaak [naam 2] tegen [appellant] , aan [appellant] had moeten toezenden zodat [appellant] meteen had kunnen zien dat bepaalde stukken niet gebruikt/toegelicht waren, oordeelt het hof dat [appellant] in de onderhavige procedure de kans om op de onderbouwing van [geïntimeerde] de door [appellant] voorgestane verbetering aan te brengen, onbenut heeft gelaten. Het commentaar van [appellant] d.d. 18 december 2012 op het vonnis van 19 september 2012 biedt geen voldoende onderbouwing om te kunnen oordelen dat [appellant] in eerste aanleg niet in het ongelijk zou zijn gesteld. Zo blijkt niet van een voldoende onderbouwde rechtsgrond op basis waarvan [appellant] jegens [naam 2] recht had op schadevergoeding (wegens uitgevoerde herstelwerkzaamheden).
Gezien het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt.
3.4.2
Grief 2 betreft de grondslag van de vordering onder d) (zie hiervoor onder 3.2.2). De herroepingsprocedure tegen [besloten vennootschap 2] is niet voortvarend opgestart, maar op de parkeerrol geplaatst.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd waarom het, zonder overleg met [appellant] , laten plaatsen van een zaak op de parkeerrol een beroepsfout betreft. Het betoog van [appellant] dat [besloten vennootschap 2] , nadat de zaak op de parkeerrol was geplaatst is gefailleerd, zodat het niet meer mogelijk was/is de herroepingsprocedure te voeren, maakt niet dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt. Onvoldoende gebleken is dat [geïntimeerde] ten tijde van het plaatsen op de parkeerrol rekening had moeten houden met een faillissement van [besloten vennootschap 2] . Aldus kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] [appellant] onnodig aan een risico heeft bloot gesteld. [appellant] heeft voorts betoogd dat hij failliet is gegaan en dat hij afhankelijk is van de faillissementscurator die de procedure mede gezien het tijdsverloop en de gang van zaken niet heeft voortgezet. Het hof overweegt op deze plaats kort dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het faillissement van [appellant] , en verwijst naar hetgeen te dien aanzien is geoordeeld onder 3.4.5.
3.4.3
Grief 3 betreft de grondslag van de vordering onder e) (zie hiervoor onder 3.2.2). De grieven in de appelprocedures tegen [naam 1] en [naam 2] zijn niet tijdig ingediend. Deze grondslag ziet op de verloren mogelijkheid tot herstel van zowel de verweren in conventie als de vorderingen in reconventie van [appellant] in voornoemde procedures.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] doordat hij de grieven niet tijdig heeft ingediend, [appellant] onnodig blootgesteld aan het voorzienbare en vermijdbare risico van niet-ontvankelijkheid. Aan [appellant] is daarmee de kans ontnomen op een nieuwe beoordeling in hoger beroep. Dit geldt ongeacht of aan de uitspraak in reconventie in de zaken [naam 1] en [naam 2] gezag van gewijsde toekomt, nog daargelaten dat [geïntimeerde] [appellant] niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een nieuwe procedure aan te vangen.
Het hof passeert het betoog van [geïntimeerde] dat geen sprake is van een tekortkoming aan zijn zijde, omdat hij zijn werkzaamheden ten behoeve van [appellant] had opgeschort wegens een steeds oplopende betalingsachterstand tot het moment waarop [appellant] volledig aan zijn betalingsverplichtingen zou hebben voldaan. Weliswaar heeft [geïntimeerde] bij brief van 25 februari 2013 geschreven: “(…)
Tevens verrichten wij geen werkzaamheden meer totdat u volledig betaald heeft.(…)”. Daar tegenover staat dat [geïntimeerde] niet heeft gereageerd op de brief van [appellant] van 26 februari 2013 waarin [appellant] schrijft: “
Als u echt van mening bent geen werkzaamheden meer uit te voeren, verneem ik dit graag van u nog eens extra na deze brief(…)” en dat [geïntimeerde] op 5 maart 2013, 27 maart 2013 en 3 april 2013 besprekingen met [appellant] heeft gevoerd over onder meer de inhoud van de memorie van grieven in de zaken [naam 1] en [naam 2] aan de hand van een door [appellant] opgesteld stuk. Gezien het voorgaande en de omstandigheid dat is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] na 3 april 2013 nogmaals te kennen heeft gegeven geen werkzaamheden meer te verrichten, is van opschorting geen sprake. Het hof passeert eveneens het betoog van [geïntimeerde] dat hem niet kan worden verweten dat [appellant] in hoger beroep in de zaken [naam 1] en [naam 2] niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het hof hem gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 2015 een extra termijn van 14 dagen voor het indienen van de memorie van grieven had moeten verlenen. De omstandigheid dat de Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064 in het kader van het ‘Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hiervoor genoemd pilotrolreglement) heeft geoordeeld dat de goede procesorde meebracht dat het hof een extra termijn voor herstel van veertiendagen had moeten verlenen voor het indienen van de van memorie van grieven neemt niet weg dat [geïntimeerde] op grond van zijn deskundigheid zondermeer wordt geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van de overschrijding. Iedere advocaat moet in ieder geval vanaf 1 maart 2013 worden geacht van de pilotregeling op de hoogte te zijn, aldus bovengenoemde uitspraak. Gezien het voorgaande geldt dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door de memorie van grieven in de zaken [naam 1] en [naam 2] niet tijdig in te dienen. Daarmee staat wanprestatie van [geïntimeerde] op dit punt vast. Grief 3 slaagt.
3.4.4
Met het slagen van grief 3 slaagt grief 4 in zoverre dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het niet tijdig indienen van de memorie van grieven in de zaken [naam 2] en [naam 1] . Zelfs wanneer er van uit zou moeten worden gegaan dat de procedures [naam 1] en [naam 2] in eerste aanleg in reconventie geen gezag van gewijsde hebben, bestaat de schade in ieder geval uit tevergeefs gemaakte kosten voor het hoger beroep, te weten de door [appellant] betaalde griffierechten in de procedures tegen [naam 2] en [naam 1] . In beide procedures is dat volgens [appellant] een bedrag van € 683,-. Omdat de betaling en de bedragen in hoger beroep door [geïntimeerde] niet meer worden betwist, zal het hof [geïntimeerde] veroordelen tot vergoeding van deze bedragen aan [appellant] , in totaal 2 x € 683,- = € 1.366,- . [appellant] betoogt voorts dat hij advocaatkosten heeft gemaakt, althans middels verrekening met gelden die [geïntimeerde] heeft ontvangen uit de schikking met [besloten vennootschap 1] heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft dit weliswaar betwist, maar niet kan worden uitgesloten dat [appellant] tevergeefs advocaatkosten heeft gemaakt voor het hoger beroep in de procedures tegen [naam 2] en [naam 1] . Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van deze advocaatkosten op te maken bij staat.
3.4.5
Met grief 5 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor zover een beroepsfout zou komen vast te staan, niet aannemelijk is geworden dat er schade is geleden. [appellant] betoogt dat wanneer hij in eerste aanleg of in hoger beroep in het gelijk zou zijn gesteld, al was het maar deels, dat [naam 1] dan geen reden had gehad om het faillissement van [appellant] te verzoeken, [appellant] zijn onderneming had kunnen voortzetten en daaruit inkomsten had kunnen genereren en de in het kader van het faillissement gemaakte kosten bespaard hadden kunnen blijven. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de gevolgen van dat faillissement van [appellant] . Onder 3.4.1.4 en 3.4.1.7 heeft het hof immers geoordeeld dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een beroepsfout van [geïntimeerde] bij die procedures in eerste aanleg. Dat een faillissement bij tijdig indienen van de grieven had kunnen worden voorkomen is niet onderbouwd.
[appellant] stelt voorts dat hij schade heeft geleden doordat hij middels beslaglegging gelden aan [besloten vennootschap 2] heeft betaald. Gezien hetgeen onder 3.4.2 is geoordeeld over de herroepingsprocedure tegen [besloten vennootschap 2] valt niet in te zien dat [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk is. Voor zover [appellant] betoogt dat zijn faillissement had kunnen worden voorkomen wanneer de zaak tegen [besloten vennootschap 2] niet op de parkeerrol was geplaatst, geldt dat dat betoog niet is onderbouwd. In zoverre faalt grief 5.
Ten aanzien van tevergeefs gemaakte kosten voor griffierecht en salaris advocaat heeft het hof reeds geoordeeld onder 3.4.4. Voorts ziet grief 5 op het verweer van [geïntimeerde] , betreffende het pilotrolreglement. Dit verweer is reeds beoordeeld onder 3.4.3 zodat grief 5 op dit punt geen beoordeling behoeft. Voor zover de grief ziet op schade wegens onvoldoende onderbouwing van het verweer in conventie en /of eis in reconventie in de zaken [naam 1] en [naam 2] , behoeft deze grief geen beoordeling. Het hof heeft immers geoordeeld dat op die punten niet kan worden vastgesteld dat sprake in van een beroepsfout van [geïntimeerde] .
3.4.6
Met grief 6 betoogt [appellant] dat voor het geval dat er geen overeenkomst zou bestaan, naar het hof begrijpt tussen [appellant] en [geïntimeerde] /de verplichtingen daaruit niet tot tekortkomingen leiden, sprake is van een onrechtmatige daad.
Het hof oordeelt als volgt. Waar hiervoor is geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een beroepsfout geldt dat evenmin kan worden vastgesteld dat sprake is van wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Waar het hof hiervoor heeft geoordeeld dat sprake is van een beroepsfout, en daarmee wanprestatie, geldt dat de subsidiaire grondslag onrechtmatige daad geen beoordeling behoeft. In zoverre faalt grief 6.
Voor het overige heeft de grief geen zelfstandige betekenis en behoeft deze gezien hetgeen hiervoor is geoordeeld geen afzonderlijke beoordeling.
3.4.7
Met grief 7 betoogt [appellant] dat de rechtbank de vorderingen van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen en [appellant] ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. Voor zover de grieven slagen, doet dat er niet aan af dat [appellant] de in eerste aanleg overwegend in het ongelijk gestelde partij blijft, zodat de proceskostenbeslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd. Deze grief behoeft gezien het voorgaande verder geen afzonderlijke bespreking.
3.4.8
Nu grief 3 slaagt en de grieven 4 en 5 deels slagen, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen, voor zover de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] toewijzen als hierna vermeld.
[appellant] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] bij de behartiging van de belangen van [appellant] in zijn geschillen met [naam 1] en [naam 2] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, voor zover het betreft het niet-tijdig indienen van de memorie van grieven in de zaken [naam 1] en [naam 2] ;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.366,- ;
veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding aan [appellant] van de advocaatkosten als bedoeld onder 3.4.4, op te maken bij staat en te vereffenen volgends de wet;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 324,- aan griffierecht en op € 759,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2020.
griffier rolraadsheer