Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 31 maart 2020;
- de bij H12 formulier van 19 mei 2020 toegezonden producties, die tijdens de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht.
- [de vrouw] , bijgestaan door haar advocaat, mr. Hooijen;
- [de man] .
financiële omstandigheden van [de man] en rekening houdend met ter zake geldende fiscaliteiten, alimentatie is vastgesteld. Bij beschikking van 29 augustus 2014 is deze onderhoudsbijdrage op grond van artikel 824 lid 2 Rv met ingang van 2 mei 2014 nader vastgesteld op nihil, wederom aan de hand van de daarvoor geldende richtlijnen en berekeningen. Het vaststellen en wijzigen van het alimentatiebedrag is aldus geschied aan de hand van voornoemde richtlijnen, berekeningen en alle actuele financiële omstandigheden (en in een speciaal daarvoor bestemde procedure). Gelet op de manier waarop de vordering van [de vrouw] is becijferd, zou derhalve een nieuwe alimentatieberekening moeten worden gemaakt. Haar vordering komt immers neer op een wijziging van de alimentatie met ingangsdatum 2 mei 2014. Daarvoor is de onderhavige procedure niet de geëigende weg. Zonder toepassing van voornoemde berekeningen en richtlijnen kan, anders dan [de vrouw] meent, niet worden geconcludeerd dat, indien de € 222.653,85 toen zou zijn betrokken in de berekening van de draagkracht van [de man] , de eerder vastgestelde bijdrage van € 8.739,- per maand onverkort tot aan de dag van de dagvaarding zou zijn gehandhaafd. Bij de beoordeling zou, naast de door [de vrouw] gestelde mogelijkheid van een dividenduitkering, onder meer ook moeten worden betrokken een onderzoek naar het geschil tussen partijen om de € 222.653,85 als inkomen dan wel als vermogen aan te merken. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat zich zowel aan de zijde van [de vrouw] als aan de zijde van [de man] na 2 mei 2014 nog zodanige wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan dat de bij de beschikking van 2 mei 2014 vastgestelde bijdrage niet in stand kon blijven. Dat sprake is van schade en causaal verband met de gestelde onrechtmatige daad is daarmee in deze procedure niet komen vast te staan.
primairdoor het verzwijgen van het feit dat hij op of omstreeks 4 april 2014 een bedrag groot EUR 222.653,85 in privé had ontvangen;
subsidiairdoor anderszins geen of onvolledige informatie te verstrekken omtrent het door hem op of omstreeks 4 april 2014 ontvangen bedrag groot EUR 222.653,85.
primairgesteld dient te worden op een bedrag gelijk aan EUR 8.739,- per maand over de periode te rekenen vanaf 2 mei 2014 tot datum echtscheiding (1 oktober 2015);
subsidiairgesteld dient te worden op een nader middels een schadestaat procedure vast te stellen bedrag;
nog meer subsidiairgesteld dient te worden op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
primair2 mei 2014 (datum eerste beschikking);
subsidiair4 mei 2017 (datum dagvaarding);
nog meer subsidiaireen door het hof in goede justitie te bepalen datum.
primair4 mei 2017 (datum dagvaarding);
subsidiaireen door het hof in goede justitie te bepalen datum.
de rechterdaaruit de geraden gevolgtrekking kan maken. De rechter mag ambtshalve beoordelen of een partij of beide partijen in strijd heeft of hebben gehandeld met de verplichting om van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en hij mag daaraan gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard en de ernst van deze schending (HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675.) Art. 21 Rv speelt aldus met name een rol in de taakverdeling tussen partijen enerzijds en de rechter anderzijds. Uit art. 21 Rv valt echter geenszins af te leiden dat een schending van de waarheidsplicht door een partij in een civiele procedure automatisch een onrechtmatige daad jegens de wederpartij oplevert. [de vrouw] heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen waarom het gestelde verzwijgen van relevante informatie door [de man] in de voorlopige voorzieningen procedure jegens haar een onrechtmatige daad is. De enkele stelling van [de vrouw] dat [de man] een bedrag van