ECLI:NL:GHSHE:2020:3888

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.243.431_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en onrechtmatige daad in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een man in het kader van een echtscheidingsprocedure. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. A.W. Hooijen, vordert schadevergoeding van de man, omdat hij volgens haar opzettelijk informatie over zijn inkomen en vermogen heeft verzwegen tijdens de procedure voor voorlopige voorzieningen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de vorderingen van de vrouw afgewezen, omdat er geen causaal verband was vastgesteld tussen de gestelde schade en de vermeende onrechtmatige daad van de man. De vrouw stelt dat de man op of omstreeks 4 april 2014 een bedrag van € 222.653,85 heeft ontvangen, wat hij niet heeft gemeld. De man betwist dit en stelt dat het bedrag niet in privé is ontvangen, maar dat het betrekking heeft op aandelen van zijn BV. Het hof oordeelt dat er geen onrechtmatige daad is vastgesteld, omdat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat de man opzettelijk informatie heeft verzwegen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.243.431/01
arrest van 15 december 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de vrouw] ,
advocaat: mr. A.W. Hooijen te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de man] ,
advocaat: voorheen mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht, thans zonder advocaat
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 maart 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/330439/ HA ZA 17-320 gewezen vonnis van 23 mei 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 31 maart 2020;
  • de bij H12 formulier van 19 mei 2020 toegezonden producties, die tijdens de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht.
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • [de vrouw] , bijgestaan door haar advocaat, mr. Hooijen;
  • [de man] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De beoordeling
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest;
- Bij beschikking van 10 juni 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 1 oktober 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- Bij beschikking van 2 mei 2014 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat [de man] met ingang van 2 mei 2014 aan [de vrouw] als bijdrage in haar levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 8.739,- per maand;
- Deze bijdrage is naar aanleiding van een door [de man] ingediend wijzigingsverzoek bij beschikking van 29 augustus 2014 met ingang van 2 mei 2014 nader vastgesteld op nihil;
- Het daarop volgende verzoek van [de vrouw] tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 8.739,- is bij beschikking voorlopige voorziening van 17 december 2014 afgewezen;
- Op 2 april 2014 heeft [de man] een bedrag ter hoogte van € 222.653,88 ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] ;
- Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2020 is – voor zover thans van belang – , uitvoerbaar bij voorraad, als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure, bepaald dat [de man] met ingang van 1 oktober 2015 aan [de vrouw] als bijdrage in haar levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 36.735,- per maand;
- [de man] is van deze beschikking in hoger beroep gegaan. In hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan.
- Er is op basis van de beschikking van 16 april 2020 nog niets door [de man] aan [de vrouw] betaald.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [de vrouw] in eerste aanleg:
PRIMAIR
I. [de man] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] te voldoen een bedrag van EUR 323.343,- te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 2 mei 2014, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot de dag der algehele voldoening;
II. [de man] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] te voldoen een bedrag van EUR 22.693,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis;
III. met veroordeling van [de man] in de kosten en nakosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen het salaris van de advocaat van [de vrouw] .
SUBSIDIAIR
I. [de man] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] te voldoen een bedrag van EUR 148.563,- te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 2 mei 2014 althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot de dag der algehele voldoening;
II. [de man] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] te voldoen een bedrag van EUR 22.693,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis;
III. met veroordeling van [de man] in de kosten en nakosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen het salaris van de advocaat van [de vrouw] .
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [de vrouw] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[de man] heeft in de procedure voorlopige voorzieningen in 2014 bewust en opzettelijk informatie over zijn inkomen en vermogen, meer in het bijzonder de ontvangst op zijn bankrekening van een bedrag van € 222.653,88 op 2 april 2014, verzwegen voor [de vrouw] en voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank op ondeugdelijke gronden de eerder vastgestelde door [de man] te betalen voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van [de vrouw] op nihil gesteld. [de vrouw] heeft door dit onrechtmatig handelen van [de man] schade geleden en wenst deze schade op [de man] te verhalen.
6.2.3.
[de man] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [de vrouw] afgewezen, omdat, nog daargelaten het antwoord op de vraag of [de man] de ontvangst van het genoemde bedrag opzettelijk heeft verzwegen en of dit een onrechtmatige daad oplevert jegens [de vrouw] , het causaal verband tussen de gestelde schade en de vermeende onrechtmatige gedraging niet is komen vast te staan. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.
“(…)
De schade die [de vrouw] stelt te hebben geleden als gevolg van het vermeend onrechtmatig handelen door [de man] is gelijk aan de bij beschikking van 2 mei 2014 vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 8.739,- per maand doorgerekend naar de dag van betekening van de dagvaarding respectievelijk de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Deze onderhoudsbijdrage van € 8.739,- per maand is ingevolge artikel 822 Rv bij beschikking van 2 mei 2014 bij wijze van voorlopige voorziening vastgesteld aan de hand van de geldende wettelijke maatstaven zijnde enerzijds de behoefte van [de vrouw] en anderzijds de draagkracht van [de man] . Bij de berekening van die behoefte en draagkracht is gebruik gemaakt van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. Daarbij is een model draagkrachtberekening gehanteerd, samengevat, een rekenmethode waarbij op basis vanalle
financiële omstandigheden van [de man] en rekening houdend met ter zake geldende fiscaliteiten, alimentatie is vastgesteld. Bij beschikking van 29 augustus 2014 is deze onderhoudsbijdrage op grond van artikel 824 lid 2 Rv met ingang van 2 mei 2014 nader vastgesteld op nihil, wederom aan de hand van de daarvoor geldende richtlijnen en berekeningen. Het vaststellen en wijzigen van het alimentatiebedrag is aldus geschied aan de hand van voornoemde richtlijnen, berekeningen en alle actuele financiële omstandigheden (en in een speciaal daarvoor bestemde procedure). Gelet op de manier waarop de vordering van [de vrouw] is becijferd, zou derhalve een nieuwe alimentatieberekening moeten worden gemaakt. Haar vordering komt immers neer op een wijziging van de alimentatie met ingangsdatum 2 mei 2014. Daarvoor is de onderhavige procedure niet de geëigende weg. Zonder toepassing van voornoemde berekeningen en richtlijnen kan, anders dan [de vrouw] meent, niet worden geconcludeerd dat, indien de € 222.653,85 toen zou zijn betrokken in de berekening van de draagkracht van [de man] , de eerder vastgestelde bijdrage van € 8.739,- per maand onverkort tot aan de dag van de dagvaarding zou zijn gehandhaafd. Bij de beoordeling zou, naast de door [de vrouw] gestelde mogelijkheid van een dividenduitkering, onder meer ook moeten worden betrokken een onderzoek naar het geschil tussen partijen om de € 222.653,85 als inkomen dan wel als vermogen aan te merken. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat zich zowel aan de zijde van [de vrouw] als aan de zijde van [de man] na 2 mei 2014 nog zodanige wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan dat de bij de beschikking van 2 mei 2014 vastgestelde bijdrage niet in stand kon blijven. Dat sprake is van schade en causaal verband met de gestelde onrechtmatige daad is daarmee in deze procedure niet komen vast te staan.
(…)
Indien [de vrouw] tot wijziging wenst te komen van de beschikking voorlopige voorzieningen van 29 augustus 2014, is het aan haar om op grond van artikel 824 lid 2 Rv een procedure te beginnen waarbij alle financiële omstandigheden kunnen worden meegenomen.
(…)”
6.3.
[de vrouw] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [de vrouw] heeft in hoger beroep tweemaal haar eis gewijzigd (in memorie van grieven en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling) en vordert thans het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [de man] onrechtmatig jegens [de vrouw] heeft gehandeld:
a.
primairdoor het verzwijgen van het feit dat hij op of omstreeks 4 april 2014 een bedrag groot EUR 222.653,85 in privé had ontvangen;
b.
subsidiairdoor anderszins geen of onvolledige informatie te verstrekken omtrent het door hem op of omstreeks 4 april 2014 ontvangen bedrag groot EUR 222.653,85.
II. [de man] te veroordelen tot vergoeding van alle door [de vrouw] als gevolg van dit onrechtmatig handelen geleden schade waarbij deze schade:
a.
primairgesteld dient te worden op een bedrag gelijk aan EUR 8.739,- per maand over de periode te rekenen vanaf 2 mei 2014 tot datum echtscheiding (1 oktober 2015);
b.
subsidiairgesteld dient te worden op een nader middels een schadestaat procedure vast te stellen bedrag;
c.
nog meer subsidiairgesteld dient te worden op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf:
a.
primair2 mei 2014 (datum eerste beschikking);
b.
subsidiair4 mei 2017 (datum dagvaarding);
c.
nog meer subsidiaireen door het hof in goede justitie te bepalen datum.
III. [de man] te veroordelen tot vergoeding van alle door [de vrouw] gemaakte kosten voor juridische bijstand voor een bedrag groot EUR 22.693,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf:
a.
primair4 mei 2017 (datum dagvaarding);
b.
subsidiaireen door het hof in goede justitie te bepalen datum.
IV. [de man] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
6.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
6.4.1.
[de vrouw] vordert in hoger beroep, na wijziging van haar vordering, een verklaring voor recht dat [de man] onrechtmatig jegens [de vrouw] heeft gehandeld door tijdens de procedure tot wijziging van de voorlopige voorziening die heeft geleid tot de beschikking van 29 augustus 2014, bewust en opzettelijk informatie over zijn inkomen en vermogen te verzwijgen voor [de vrouw] en de rechtbank. Het betreft het verzwijgen van het feit dat hij op of omstreeks 4 april 2014 een bedrag van € 222.653,85 in privé heeft ontvangen, dan wel het anderszins geen of onvolledige informatie verstrekken omtrent het door hem op of omstreeks 4 april 2014 ontvangen bedrag van € 222.653,85.
[de vrouw] stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat [de man] door actief en doelbewust bovengenoemde informatie te verzwijgen in die procedure daarmee onrechtmatig jegens [de vrouw] heeft gehandeld.
6.4.2.
[de man] betwist dat hij bewust en opzettelijk informatie over zijn inkomen en vermogen heeft verzwegen. Het bedrag van € 222.653,85 had betrekking op aandelen die al jaren op de balans van de B.V. stonden. Dit was dus algemeen bekend, zodat geen sprake kan zijn van verzwijgen of achterhouden.
[de man] stelt verder dat het bedrag van € 222.653,85 niet in privé is ontvangen door hem. Hij verwijst naar zijn standpunt zoals weergegeven in de beschikking van 16 april 2020 dat de aandelen het economisch eigendom van de BV waren. Als [de man] het geld uit de BV had moeten halen als inkomen, dan was het een veel lager bedrag geweest.
Tenslotte stelt [de man] dat, zelfs al zouden het aandelen zijn geweest in privé die waren verkocht, het dan nog geen rol gespeeld had bij de draagkracht. Het was dan immers vermogen geweest.
6.4.3.
Voor aansprakelijkheid ex artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient te zijn voldaan aan een vijftal vereisten, te weten een onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. Het eerste vereiste waaraan moet zijn voldaan is dus dat er sprake moet zijn van een onrechtmatige daad.
De wet onderscheidt een drietal handelingen die een onrechtmatige daad opleveren:
een inbreuk op een recht;
een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht;
een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
6.4.4.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank, zoals [de vrouw] ook zelf opmerkt in haar memorie van grieven onder punt 25, geen oordeel heeft gegeven over de vraag of [de man] de betreffende informatie omtrent het door hem verkregen bedrag opzettelijk heeft verzwegen en of dit een onrechtmatige daad jegens [de vrouw] oplevert. De rechtbank heeft op deze punten geen enkele positie ingenomen. Het hof zal uit pragmatisch oogpunt allereerst beoordelen of er inderdaad sprake is van een handelen of nalaten van [de man] dat jegens [de vrouw] een onrechtmatige daad oplevert. Immers als daar geen sprake van is, kunnen de grieven van [de vrouw] , ook indien zij slagen, niet tot toewijzing van de vordering van [de vrouw] leiden en derhalve onbesproken blijven.
[de vrouw] stelt, gelet op punt 23 van de dagvaarding in eerste aanleg, dat [de man] door het verzwijgen van relevante informatie de waarheidsplicht zoals die geldt in gerechtelijke procedures geschonden heeft. Het hof begrijpt dat [de vrouw] betoogt dat de enkele schending van de waarheidsplicht van art. 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) op zichzelf reeds een onrechtmatige daad jegens [de vrouw] oplevert. Dit standpunt kan niet gevolgd worden. De sanctie die art. 21 Rv. aan niet naleving van de waarheidsplicht door een partij verbindt, is dat
de rechterdaaruit de geraden gevolgtrekking kan maken. De rechter mag ambtshalve beoordelen of een partij of beide partijen in strijd heeft of hebben gehandeld met de verplichting om van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en hij mag daaraan gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard en de ernst van deze schending (HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675.) Art. 21 Rv speelt aldus met name een rol in de taakverdeling tussen partijen enerzijds en de rechter anderzijds. Uit art. 21 Rv valt echter geenszins af te leiden dat een schending van de waarheidsplicht door een partij in een civiele procedure automatisch een onrechtmatige daad jegens de wederpartij oplevert. [de vrouw] heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen waarom het gestelde verzwijgen van relevante informatie door [de man] in de voorlopige voorzieningen procedure jegens haar een onrechtmatige daad is. De enkele stelling van [de vrouw] dat [de man] een bedrag van
€ 222.653,85 heeft ontvangen en daarover bewust en opzettelijk niets heeft medegedeeld in de voorlopige voorzieningenprocedure brengt op zich, mede in het licht bezien van de gemotiveerde betwisting door [de man] , nog niet met zich dat daarmede [de man] jegens [de vrouw] een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de rechtbank in de beschikking betreffende nevenvoorzieningen echtscheiding van 16 april 2020, deze door de man ontvangen vergoeding niet bij de vaststelling van de partneralimentatie in aanmerking heeft genomen maar heeft geoordeeld dat deze vergoeding vermogen vormt dat rechtstreeks in de verrekening huwelijkse voorwaarden tussen de man de vrouw moet worden betrokken. Nu overige concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan moet worden aangenomen dat de ontvangst van dit geldbedrag en het niet vermelden daarvan door [de man] in de procedures die hebben geleid tot de beschikkingen van 2 mei 2014 (voorlopige voorziening) respectievelijk 29 augustus 2014 (wijziging voorlopige voorziening) jegens [de vrouw] een onrechtmatig handelen door [de man] oplevert, niet zijn gesteld, wordt aan deze stelling als te vaag en onvoldoende onderbouwd voorbijgegaan. Aan een eventueel bewijsaanbod van [de vrouw] wordt, nog daargelaten de vraag of dit voldoende concreet is, derhalve niet toegekomen.
6.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, nu een onrechtmatig handelen van [de man] jegens [de vrouw] niet is komen vast te staan, derhalve de vordering van [de vrouw] in eerste aanleg voor afwijzing gereed ligt zodat de door [de vrouw] aangevoerde grieven geen bespreking meer behoeven.
Dit leidt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
6.7.
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.8.
Dit leidt tot de navolgende beslissing.

6.De uitspraak

Het hof:
wijst de vorderingen in hoger beroep af;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2018, zij het op andere gronden;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en
J.C.E. Ackermans-Wijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2020.
griffier rolraadsheer