ECLI:NL:GHSHE:2020:388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
19/00017, 19/00567, 19/00568 en 20/00010 tot en met 20/00012
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor café-exploitatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die een café exploiteert en in geschil is met de Inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van kosten voor gas, water en elektriciteit. De belanghebbende heeft voor de jaren 2012 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, maar heeft ook ambtshalve verminderingen toegepast. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de beroepen ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2019 heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. Belanghebbende stelt dat hij hogere kosten voor gas, water en elektriciteit kan aftrekken dan de Inspecteur heeft toegestaan. De Inspecteur heeft echter betwist dat belanghebbende voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde kosten. Het Hof oordeelt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat de kosten voor het café hoger zijn dan de door de Inspecteur toegestane bedragen.

Het Hof concludeert dat de jaarlijkse kosten voor gas, water en elektriciteit voor het café niet hoger zijn dan een kwart van de totale kosten van het complex. Het Hof vermindert de navorderingsaanslagen en gelast dat de Inspecteur het griffierecht vergoedt aan belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, en de navorderingsaanslagen worden aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00017, 19/00567, 19/00568 en 20/00010 tot en met 20/00012
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 november 2018, nummers BRE 18/702 tot en met 18/707, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden (navorderings)aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 tot en met 2014 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 januari 2017 (voor de jaren 2012 en 2013) en 5 januari 2017 (voor het jaar 2014) de bezwaren van belanghebbende tegen deze (navorderings)aanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarnaast heeft de Inspecteur de bezwaren aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. Bij beschikkingen op grond van artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de verminderingsbeschikkingen) heeft de Inspecteur op deze verzoeken beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brieven van februari 2017 bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikkingen.
1.4.
De Inspecteur is bij uitspraken op bezwaar van 15 februari 2018 gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikkingen tegemoetgekomen.
1.5.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 170. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 oktober 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift tegelijk met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.10.
Op 6 november 2109 is bij het Hof een brief van belanghebbende, met dagtekening 4 november 2019, binnengekomen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende exploiteert een schildersbedrijf en een café. Het café maakt onderdeel uit van een groter complex ( [adres 1] ) dat geheel in eigendom is van belanghebbende. In het complex bevinden zich 7 appartementen, het café en een kelder. De appartementen hebben ieder een inhoud van 130 m³. Het café ( [adres 2] ) heeft een inhoud van 213 m³. De gas-, water- en elektriciteitskosten die belanghebbende gemaakt heeft zien op het hele complex [adres 1] .
2.2.
De Inspecteur heeft bij de verminderingsbeschikkingen (onder andere) het verzoek om aftrek van gas-, water- en elektriciteitskosten in verband met de exploitatie van het café gedeeltelijk afgewezen.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de gedeeltelijke afwijzing van aftrek van gas-, water- en elektriciteitskosten.
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar van 15 februari 2018 is de Inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen. De Inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde aftrekbare kosten van gas, water en elektriciteit in verband met de exploitatie van een café niet aannemelijk geacht en vervolgens de aftrekbare kosten voor het jaar 2012 vastgesteld op € 650 en voor de jaren 2013 en 2014 elk op € 1.000.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende een hoger bedrag aan kosten voor gas, water en elektriciteit in verband met de exploitatie van het café in aftrek kan brengen dan de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar heeft toegelaten.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Partijen zijn in hoger beroep eenparig van mening dat de kosten voor [adres 1] op jaarbasis (voor elk van de jaren 2012 tot en met 2014) € 11.469,17 exclusief btw voor gas en elektriciteit bedroegen, en voor het waterverbruik € 1.140,88 exclusief btw.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV respectievelijk tot vaststelling van een verlies uit werk en woning voor de jaren 2012 tot en met 2014 en tot vermindering van de aanslagen Zvw 2012 tot en met 2014. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Op 6 november 2019 is bij het Hof, na de sluiting van het onderzoek aan het einde van de zitting op 3 oktober 2019, een brief van belanghebbende binnengekomen. Het Hof merkt deze brief aan als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 Awb. In hetgeen belanghebbende aanvoert, ziet het Hof geen reden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. De onder 1.10 vermelde brief zal niet tot de gedingstukken worden gerekend en door het Hof verder buiten beschouwing worden gelaten.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van gas, water en elektriciteit voor [adres 1] jaarlijks € 11.469,17 +/+ € 1.140,88 = € 12.610 exclusief BTW bedragen (zie 3.1). Belanghebbende heeft gesteld dat van die kosten voor 2012 € 650 en voor 2013 en 2014 € 1.000 aan ieder van de zeven appartementen moet worden toegerekend en dat het overblijvende gedeelte toerekenbaar is aan het café. Dat betekent dat volgens belanghebbende in 2012 een bedrag van € 12.610 -/- (7x € 650 =) € 4.550 = € 8.060 aan kosten van gas, water en elektriciteit in aftrek op het inkomen kan worden gebracht en in 2013 en in 2014 € 12.610 -/- (7x € 1.000=) € 5.610.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de in aftrek te brengen kosten voor gas, water en elektriciteit in verband met de exploitatie van het café op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft in dit verband betoogd dat er in het café acht elektrische apparaten zoals koelingen, vriezers en friteuses staan, dat het café groter is dan elk van de appartementen en dat er in de verschillende ruimtes tussenmeters staan waarop de meterstanden te lezen zijn die hij doorgeeft aan de huurders van de appartementen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet het benodigde bewijs geleverd. Hij heeft immers het daadwerkelijk verbruik van het café en van elk van de appartementen niet met nadere gegevens of bescheiden onderbouwd. Gegevens van de tussenmeters ontbreken en ook anderszins heeft belanghebbende de verdeling van de kosten tussen de appartementen en het café niet met concrete gegevens inzichtelijk gemaakt. De kostennota die belanghebbende zelf heeft opgemaakt ter zake van het energieverbruik van het café kan hiertoe niet dienen omdat belanghebbende niet onderbouwd heeft hoe die nota tot stand is gekomen.
4.4.
De Inspecteur heeft ter zitting toegegeven dat in de uitspraken op bezwaar de in aftrek toegelaten kosten, mede gezien de toelichting van belanghebbende ter zitting, aan de lage kant zijn. Desgevraagd acht de Inspecteur het aannemelijk dat een kwart van de gas-, water- en elektriciteitskosten exclusief btw ter zake van het complex [adres 1] aan het café van belanghebbende op [adres 2] zijn toe te rekenen.
4.5.
Omdat belanghebbende er niet in is geslaagd om een toerekening van de gas-, water- en elektriciteitskosten aan het café inzichtelijk te maken, en de Inspecteur het aannemelijk acht dat de jaarlijkse kosten in verband met de exploitatie van het café niet hoger zijn dan een kwart van de gas-, water- en elektriciteitskosten exclusief btw met betrekking tot [adres 1] , stelt het Hof de aftrek van deze kosten ten laste van de winst vast op € 3.153 per jaar, zijnde een kwart van €12.610, voor ieder van de jaren 2012, 2013 en 2014. Een hoger bedrag acht het Hof niet (door belanghebbende) aannemelijk gemaakt.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraken van de Rechtbank dienen te worden vernietigd. Het Hof zal bepalen dat het belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk het bijdrageinkomen voor de onderhavige jaren (2012 tot en met 2014) wordt verminderd, rekening houdend met een vermindering van de winst uit onderneming wegens kosten van gas, water en licht van € 3.153 voor elk jaar
.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Gelet op de gegrondverklaring van het hoger beroep is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem bij de Rechtbank en bij het Hof betaalde griffierecht wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van respectievelijk € 49 en € 45, is in totaal € 94.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraken van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur;
  • bepaalt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 wordt verminderd, rekening houdend met een vermindering van de winst uit onderneming wegens kosten van gas, water en licht van € 3.153;
  • bepaalt dat de navorderingsaanslag Zvw 2012 wordt verminderd, rekening houdend met een vermindering van de winst uit onderneming wegens kosten van gas, water en licht van € 3.153;
  • bepaalt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 wordt verminderd, rekening houdend met een vermindering van de winst uit onderneming wegens kosten van gas, water en licht van € 3.153;
  • bepaalt dat de navorderingsaanslag Zvw 2013 wordt verminderd, rekening houdend met een vermindering van de winst uit onderneming wegens kosten van gas, water en licht van € 3.153;
  • bepaalt dat de aanslag IB/PVV 2014 wordt verminderd, rekening houdend met een vermindering van de winst uit onderneming wegens kosten van gas, water en licht van € 3.153;
  • bepaalt dat de aanslag Zvw IB/PVV 2014 wordt verminderd, rekening houdend met een vermindering van de winst uit onderneming wegens kosten van gas, water en licht van € 3.153;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 298 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 94.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door M. Harthoorn, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.