ECLI:NL:GHSHE:2020:3877

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.281.092_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over beslag op woning en bevoegdheid tot executie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over een executiegeschil. De zaak betreft een beslag dat door [geïntimeerde] is gelegd op de woning van [appellant] in het kader van een vordering uit een notariële samenlevingsovereenkomst. De partijen hebben in 2008 een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder andere een schuldigerkenning van [appellant] aan [geïntimeerde] voor een bedrag van € 34.000,00 is opgenomen. Na de beëindiging van hun relatie heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op de woning van [appellant] omdat hij zijn betalingsverplichtingen niet tijdig nakwam. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de executie door [geïntimeerde] misbruik van bevoegdheid oplevert. Het hof heeft de tenuitvoerlegging van de executoriale titel geschorst en bepaald dat [geïntimeerde] de executoriale verkoop van de woning niet mag voortzetten. Het hof heeft ook geoordeeld dat de kosten van de procedure door beide partijen zelf gedragen moeten worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.281.092/01
arrest van 15 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.A.J. van der Leeuw te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 juli 2020 (hierna: het bestreden vonnis), door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde in de zaak met zaak-/rolnummer C/03/278113/ KG ZA 20-186.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep tevens houdende memorie van grieven en wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • het pleidooi, waarbij mr. Aben namens [appellant] pleitaantekeningen heeft overgelegd;
  • een H12-formulier van [appellant] , ingekomen ter griffie van het hof op 11 november 2020, met een brief en een productie die [appellant] tijdens het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
  • een H12-formulier van [geïntimeerde] , ingekomen ter griffie van het hof op 16 november 2020, met een brief en een productie die [geïntimeerde] tijdens het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Tegen de feitenvaststelling in het bestreden vonnis is geen grief gericht. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] en [geïntimeerde] hebben medio 2008 een affectieve relatie gehad. Partijen zijn op 21 augustus 2008 een samenlevingsovereenkomst aangegaan. Die samenlevingsovereenkomst is vastgelegd in een notariële akte van die datum (productie 1 bij dagvaarding). In artikel 5 van deze samenlevingsovereenkomst staat (voor zover van belang):
“Indien de samenwoning anders dan door het overlijden van één van de samenwoners eindigt, worden de gemeenschappelijke goederen verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid. De samenwoning wordt niet als geëindigd beschouwd indien één van de samenwoners om medische redenen elders gedwongen woont of verblijft. De samenwoning wordt in ieder geval als geëindigd beschouwd zodra één van hen zulks kenbaar maakt in een aangetekend schrijven met bericht van ontvangst.”
Verder zijn in de samenlevingsovereenkomst slotbepalingen opgenomen. Die luiden (voor zover van belang):
“De verschenen personen verklaarden voorts dat:
(…);
e. de verschenen persoon onder 2. aan eigen middelen heeft voldaan aan de privé ondernemingsschuld van de verschenen persoon onder 1 genoemd een bedrag groot vierendertigduizend euro (€.34.000,00). De verschenen persoon onder 1. genoemd blijft mitsdien renteloos schuldig aan de verschenen persoon onder 2. genoemd evengemeld bedrag. Voormelde schuldigerkenning geschiedt onder de navolgende bepalingen:
1. over het schuldig erkende bedrag of het resterende gedeelte daarvan is geen rente verschuldigd;
2. het schuldig erkende bedrag of het resterende gedeelte daarvan is te allen tijde geheel of gedeeltelijk aflosbaar;
3. de vordering is eerst opeisbaar bij ontbinding van deze overeenkomst.”
Op enig moment hebben [geïntimeerde] en [appellant] hun affectieve relatie beëindigd. [geïntimeerde] heeft een nieuwe woning gekocht, welke op 4 mei 2009 aan haar is geleverd. Vanaf die datum is [geïntimeerde] deze woning gaan bewonen.
Op 25 januari 2010 heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag laten leggen op de woning van [appellant] te ( [postcode] ) [plaats] aan de [adres] .
In de brief van 18 mei 2011 van deurwaarder [deurwaarder] staat (productie 24 bij dagvaarding):
“In opgemelde zaak delen wij u namens cliënte mede dat akkoord wordt gegaan met een betalingsregeling waarbij u een bedrag gaat aflossen van € 200,00 per maand.
Wij wijzen u er nadrukkelijk op dat uw betalingen stipt op de 01e van de maand door ons dienen te zijn ontvangen met ingang van 01/06/2011 en zo vervolgens iedere maand totdat het totale verschuldigde bedrag van € 32058,33 (+ de rente vanaf heden) is voldaan.”
In de maanden september en oktober 2019 heeft [appellant] de betalingen van € 200,00 per maand niet voldaan aan [geïntimeerde] .
Bij brief van 1 oktober 2019 heeft de deurwaarder het volgende aan [appellant] bericht (productie 3 bij dagvaarding):
“Wij hebben met u een betalingsregeling getroffen van € 200,00 per maand. Helaas hebben wij gecon[s]
tateerd dat u de betalingsregeling niet meer bent nagekomen. De betalingsregeling is daarom komen te vervallen en bent u het totale nog openstaande bedrag verschuldigd.”
Bij e-mail van 11 mei 2020 (productie 17 bij dagvaarding) heeft de deurwaarder aan [appellant] onder andere het volgende bericht:
“(…), inmiddels is gebleken dat uw cliënt de betalingsregeling niet correct is nagekomen waardoor de regeling is komen te vervallen. (…).
Wij hebben de hypotheekhouder[SNS, toevoeging hof]
gevraagd de executie van de woning verder ter hand te nemen.”
De procedure bij de voorzieningenrechter
3.2.1.
In de procedure bij de voorzieningenrechter vorderde [appellant] om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. - primair: het executoriale beslag op te heffen;
- subsidiair: [geïntimeerde] te veroordelen het executoriale beslag met onmiddellijke ingang op te heffen onder verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- meer subsidiair: te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de samenlevingsovereenkomst met onmiddellijke ingang wordt geschorst;
- meest subsidiair: de primair, subsidiair of meer subsidiair gevorderde voorziening te treffen onder de voorwaarde dat [appellant] ten gunste van [geïntimeerde] een tweede hypotheek vestigt, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen zekerheid stelt;
II. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen in de nakosten en eventuele verdere executiekosten.
3.2.2.
[appellant] legde aan zijn vordering ten grondslag, kort samengevat, dat het executoriale beslag dat namens [geïntimeerde] op 25 januari 2010 is gelegd op zijn woning, onrechtmatig is. Hij betoogt daartoe dat de vordering die [geïntimeerde] heeft met betrekking tot het aan hem geleende bedrag van € 34.000,00 niet opeisbaar is. De samenlevingsovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] is nooit ontbonden, terwijl dat op grond van de slotbepalingen in de samenwerkingsovereenkomst voorwaarde is voor de opeisbaarheid. [appellant] voert verder aan dat, gelet op diverse door hem nader omschreven omstandigheden, een executoriale verkoop van zijn woning misbruik van executiebevoegdheid oplevert, althans misbruik van recht.
3.2.3.
[geïntimeerde] bestreed de vordering van [appellant] en voerde gemotiveerd verweer. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De vordering van [appellant] in dit hoger beroep en het standpunt van [geïntimeerde] daarover
3.3.1.
[appellant] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen. Hij concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis, en vordert na eiswijziging, waartegen door [geïntimeerde] geen bezwaar is gemaakt, dat het hof - verkort weergegeven - alsnog recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
- primair:
I. [geïntimeerde] veroordeelt tot opheffing van het op 25 januari 2010 gelegde executoriale beslag op de hiervoor in rov. 3.1. onder c. omschreven woning van [appellant] , onder verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
II. [geïntimeerde] verbiedt executoriaal beslag te leggen ten laste van [appellant] , althans executiemaatregelen te treffen ten laste van [appellant] , uit hoofde van de notariële akte van 21 augustus 2008, een en ander op de wijze als omschreven in het petitum van de hoger beroep-dagvaarding onder II., onder verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- subsidiair:
III. de executie van de onderhavige notariële akte van 21 augustus 2008, althans de executoriale verkoop van de hiervoor in rov. 3.1. onder c. omschreven woning van [appellant] op grond van het executoriale beslag dat daarop is gelegd op 25 januari 2010, schorst, totdat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een bodemprocedure, althans tot een door het hof in goede justitie te bepalen momentum, is bepaald dat de onderhavige geldsom opeisbaar zou zijn, onder verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- meer subsidiair:
IV. de primair of subsidiair gevorderde voorziening treft onder de voorwaarde dat appellant ten gunste van geïntimeerde een tweede hypotheek vestigt, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen zekerheid stelt;
- primair, subsidiair en meer subsidiair:
V. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten op de wijze zoals verwoord in het petitum van de hoger beroep-dagvaarding onder V.
3.3.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven van [appellant] en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en het niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] dan wel de afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
Het spoedeisend belang en de eiswijziging
3.4.1.
De voorzieningenrechter oordeelde in eerste aanleg dat [appellant] spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. De voorzieningenrechter wees daartoe, kort gezegd, op de aard van het geschil tussen partijen, te weten een executiegeschil (rov. 4.2).
3.4.2.
In dit hoger beroep is de vraag aan de orde of het door [appellant] in kort geding gevorderde alsnog in enigerlei vorm voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet daarop dient mede te worden beoordeeld, zo nodig ambtshalve, of [appellant] nu (nog) belang heeft bij het gevorderde, en voorts of dat belang nog voldoende spoedeisend is (HR 2 februari 1968, NJ 1968/62; HR 31 mei 2002, NJ 2003/343).
3.4.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] nog belang bij zijn vordering. Net als het geval was in de procedure bij de voorzieningenrechter is zijn vordering, in al haar varianten, nog steeds erop gericht te voorkomen dat [geïntimeerde] overgaat tot tenuitvoerlegging van haar hiervoor genoemde executoriale titel door executoriale verkoop van woning van [appellant] . Uit het standpunt van [geïntimeerde] in hoger beroep blijkt dat zij voornemens is de voorgenomen executie door te zetten. Gelet op die omstandigheid en de omstandigheid dat namens [geïntimeerde] al daadwerkelijk stappen zijn gezet om te komen tot executoriale verkoop van zijn woning, zoals het met het oog daarop benaderen van hypotheekhouder SNS (zie hiervoor rov. 3.1. onder g.), is dat belang ook voldoende spoedeisend.
3.4.4.
Het hof ziet geen aanleiding de vorderingen van [appellant] in hoger beroep voor zover die zijn gewijzigd buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling zal dan ook worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
De grieven I, II en III: Heeft [geïntimeerde] bevoegdelijk executoriaal beslag gelegd op de woning van [appellant] en is zij bevoegd tot executoriale verkoop ervan?
3.5.1.
Met de grieven I, II en III en de daarop gegeven toelichting komt [appellant] op tegen de rechtsoverwegingen 4.5. en 4.6. van het bestreden vonnis. In de kern betoogt hij daarmee dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] bevoegd is tot tenuitvoerlegging van de in de notariële akte van 21 augustus 2008 vastgelegde executoriale titel met betrekking tot de daarvan deel uitmakende geldlening. Daartoe voert [appellant] in het kader van grief I aan, kort gezegd, dat de vordering van [geïntimeerde] op hem uit hoofde van het geleende bedrag van € 34.000,00 contractueel niet opeisbaar was. In het kader van grief II betoogt [appellant] dat partijen niet een betalingsregeling van € 200,00 per maand zijn overeengekomen onder de voorwaarde dat de betalingen stipt op de eerste dag van de maand dienen te zijn ontvangen. In het kader van grief III, tot slot, werpt [appellant] op dat [geïntimeerde] niet bevoegd is te executeren, waarbij hij terugverwijst naar wat in verband met de grieven I en II is gesteld.
3.5.2.
De grieven I, II en III lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij slagen niet. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
3.5.3.
Het hof stelt voorop dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.3. van het bestreden vonnis dat [geïntimeerde] beschikt over een executoriale titel in de vorm van de notariële akte waarin de lening is opgenomen.
De grosse van een notariële akte heeft, evenals een rechterlijk vonnis, executoriale kracht (art. 430 Rv). Die akte geeft de schuldeiser dus de bevoegdheid om zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst de in die akte vermelde aanspraak met dwangmiddelen ten uitvoer te leggen op het vermogen van zijn schuldenaar. Gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van deze bevoegdheden valt het bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien de vordering waarvoor deze is verleend met voldoende bepaaldheid in de titel is omschreven (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4889, rov. 3.7). Met inachtneming van het voorgaande stelt het hof voorshands vast dat de vordering van [geïntimeerde] in de notariële akte met voldoende bepaaldheid is omschreven. Zij bepaalt immers concreet dat [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 34.000,00 verschuldigd is (zie hiervoor rov. 3.1. onder a). De notariële akte kan daarom als executoriale titel dienen. Dat is tussen [appellant] en [geïntimeerde] ook niet in geschil.
3.5.4.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.5.1. al kort is aangestipt, betoogt [appellant] in het kader van grief I dat, anders dan de voorzieningenrechter besliste, [geïntimeerde] niet bevoegd is tot tenuitvoerlegging omdat de vordering van [geïntimeerde] op hem nog niet opeisbaar is. Daartoe beroept [appellant] zich op wat met betrekking tot de geldlening is opgenomen in de slotbepalingen van de notariële akte (rov. 3.1. onder a.). Dat moet worden gezien als een aparte overeenkomst die los staat van de rest van de notariële akte waarin de samenlevingsovereenkomst tussen partijen is vastgelegd, zo begrijpt het hof het betoog van [appellant] . De geldleenovereenkomst is nooit ontbonden, terwijl dat wel moet gebeuren wil de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van de geldlening opeisbaar zijn, zo begrijpt het hof het verdere betoog van [appellant] . Ook de samenlevingsovereenkomst is nooit ontbonden. [appellant] betoogt verder nog dat als het de bedoeling zou zijn geweest dat de enkele beëindiging van de samenleving tussen [appellant] en [geïntimeerde] de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van de lening al opeisbaar doet zijn, dit wel expliciet zo zou zijn bepaald in de samenlevingsovereenkomst terwijl dat niet het geval is, zo begrijpt het hof. [geïntimeerde] bestrijdt de uitleg van [appellant] gemotiveerd.
3.5.5.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn uitleg van wat tussen partijen is overeengekomen en als zodanig in de notariële akte is vastgelegd. Daarbij stelt het hof voorop dat het op grond van het zogeheten Haviltexcriterium bij de uitleg van (een) beding(en) in een schriftelijke overeenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het uit te leggen beding is gesteld is daarbij een van de omstandigheden, naast andere.
3.5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de notariële akte van 21 augustus 2008 is opgesteld met het oog op de affectieve relatie die destijds tussen partijen bestond en de omstandigheid dat zij toen al enige tijd samenwoonden; de notariële akte vermeldt in dat verband op het eerste blad dat dit het geval was sinds 3 maart 2008. De notariële akte heeft als titel “SAMENLEVINGSOVEREENKOMST”, waarbij uit de considerans blijkt dat [appellant] en [geïntimeerde] beoogden daarmee de rechtsgevolgen van hun relatie ten aanzien van hun vermogen te regelen. De in de slotbepalingen opgenomen schuldigerkenning door [appellant] tegenover [geïntimeerde] voor een bedrag van € 34.000,00 resulteert in een vordering van [geïntimeerde] op [appellant] die deel uitmaakt van het vermogen van [geïntimeerde] . De slotbepalingen maken deel uit van alles wat in de notariële akte is geregeld en vastgelegd, zonder dat daarbij een als zodanig kenbare scheiding is aangebracht tussen de schuldigerkenning en de daaruit resulterende vordering van [geïntimeerde] op [appellant] , en wat verder in de notariële akte is opgenomen. Op grond van deze omstandigheden moet het er voorshands voor worden gehouden dat het deel van de slotbepalingen in de notariële akte dat betrekking heeft op de schuldigerkenning door [appellant] tegenover [geïntimeerde] een geheel vormt met wat verder als de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst in de notariële akte is vastgelegd; het is dus niet een op zichzelf staande, aparte overeenkomst.
3.5.7.
De regeling van de schuldigerkenning in de slotbepalingen van de samenlevingsovereenkomst bepaalt onder andere dat de daaruit resulterende vordering pas opeisbaar is
“bij ontbinding van deze overeenkomst”(zie hiervoor rov. 3.1. onder a.). In het licht van de hiervoor in rechtsoverweging 3.5.6. genoemde omstandigheden en gelet op de daaraan voorshands te verbinden conclusie dat de regeling van de schuldigerkenning deel uitmaakt van het geheel van de in de notariële akte opgenomen samenlevingsovereenkomst, moet het er naar het oordeel van het hof voorshands voor worden gehouden dat met de woorden
“deze overeenkomst”de gehele samenlevingsovereenkomst wordt bedoeld, inclusief het deel dat ziet op de schuldigerkenning, en dat partijen hebben bedoeld erin te voorzien dat als de samenlevingsovereenkomst door ontbinding tot een einde komt, dit ook de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] uit hoofde van de schuldigerkenning bewerkstelligt. In het licht van de hier toegepaste maatstaf voor uitleg van (bedingen in) overeenkomsten doet daaraan niet af dat dit niet uitdrukkelijk zo is bepaald. Door [geïntimeerde] is in dit verband verder gewezen op artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. Dat artikel bepaalt (voor zover van belang):
“Indien de samenwoning anders dan door het overlijden van één van de samenwoners eindigt, worden de gemeenschappelijke goederen verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid. De samenwoning wordt niet als geëindigd beschouwd indien één van de samenwoners om medische redenen elders gedwongen verblijft. (…).”
Vaststaat dat de samenwoning in ieder geval per 4 mei 2009 is geëindigd doordat per die datum [geïntimeerde] een eigen woning is gaan bewonen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit niet om medische redenen is gebeurd. Voorshands moet het er daarom voor worden gehouden dat de samenlevingsovereenkomst op 4 mei 2009 tot een einde is gekomen en als ontbonden moet worden beschouwd. Gelet op wat hiervoor is overwogen, betekent dit voorshands ook dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] uit hoofde van de schuldigerkenning op 4 mei 2009 opeisbaar is geworden.
3.5.8.
Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn betoog in het kader van grief II dat tussen partijen niet een betalingsregeling van € 200,00 per maand tot stand is gekomen onder de voorwaarde dat de betalingen van [appellant] door (de deurwaarder van) [geïntimeerde] stipt op de eerste dag van de maand dienen te zijn ontvangen. Kort gezegd, stelt [appellant] daartoe dat de betalingsregeling van € 200,00 per maand al per 1 januari 2011 is ingegaan, terwijl de betreffende voorwaarde pas bij brief van 18 mei 2011 van de deurwaarder aan hem is medegedeeld en daarmee op een moment dat de betalingsregeling al tot stand was gekomen. [appellant]
heeft tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat hij eerder, in 2010, een bedrag van € 100,00 per maand betaalde en dat daarna, via loonbeslag onder zijn toenmalige werkgever, € 200,00 per maand aan (de deurwaarder van) [geïntimeerde] werd voldaan. Na het einde van zijn arbeidsovereenkomst rond 1 april 2011 heeft hij tegen de deurwaarder gezegd dat hij verder wilde gaan met de betalingen van € 200,00 per maand en volgens [appellant] heeft de deurwaarder dat toen op papier gezet, kennelijk in de brief van 18 mei 2011. Het hof stelt vast dat [appellant] ook na ontvangst van de hiervoor bedoelde brief van de deurwaarder door maandelijkse betalingen van € 200,00 (behoudens twee maanden in 2019, waarover hierna meer) tot heden uitvoering is blijven geven aan de betalingsregeling. Dat blijkt uit het eigen betalingsoverzicht (productie 23) in combinatie met hetgeen tijdens de zitting op 16 oktober 2020 aan de orde is gekomen aan de hand van een nader overzicht van betalingen aan de deurwaarder (productie 2 in hoger beroep van [appellant] ). Gesteld noch gebleken is dat [appellant] na ontvangst van de brief van de deurwaarder van 18 mei 2011 heeft geprotesteerd tegen de daarin genoemde voorwaarde. Daarom moet het er voorshands voor worden gehouden dat de in die brief opgenomen voorwaarde deel uitmaakt van de tussen partijen vanaf 2010 in verschillende fasen tot stand gekomen betalingsregeling.
3.5.9.
Nu grief III, gelet op de daarop gegeven toelichting, slechts teruggrijpt op wat [appellant] in het kader van de grieven I en II opwerpt, moet zij het lot ervan delen. De grieven I, II en II falen dus. De conclusie is dat [geïntimeerde] per 4 mei 2009 op [appellant] een opeisbare vordering heeft uit hoofde van zijn schuldigerkenning aan [geïntimeerde] in de op 21 augustus 2008 notarieel vastgelegde samenlevingsovereenkomst en dat [geïntimeerde] in beginsel bevoegd is tot tenuitvoerlegging van de in de notariële akte van 21 augustus 2008 vastgelegde executoriale titel met betrekking tot de vordering van € 34.000,00 die resulteert uit de daarin opgenomen schuldigerkenning. In verband hiermee is tussen partijen in etappes een betalingsregeling tot stand gekomen die in 2011 is gaan inhouden dat [appellant] maandelijks aan [geïntimeerde] een bedrag van € 200,00 dient te voldoen onder de voorwaarde dat de betalingen van [appellant] door [geïntimeerde] stipt op de eerste dag van de maand dienen te zijn ontvangen.
Grief IV: misbruik van executiebevoegdheid door [geïntimeerde] ?
3.6.1.
Met grief IV betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid, omdat het belang dat [geïntimeerde] bij een executie heeft niet opweegt tegen het geschade belang van [appellant] en omdat de door [geïntimeerde] aan hem verweten nalatigheid in het voldoen aan de betalingsregeling, bestaande uit het niet tijdig voldoen van de maandbedragen van september en oktober 2019, te gering van aard is om executie te rechtvaardigen.
3.6.2.
Grief IV slaagt. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
3.6.3.
Artikel 3:13 lid 1 BW bepaalt heel algemeen dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Dat geldt ook voor de bevoegdheid een verkregen executoriale titel ten uitvoer te leggen, zoals in deze zaak aan de orde is. Artikel 3:13 lid 2 BW bevat een niet-limitatieve opsomming van gevallen die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het eerste niet-limitatieve geval is dat de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden. Het tweede is dat zij wordt uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Het derde is als de bevoegde, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat door die uitoefening wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3.6.4.
Hiervoor is in rechtsoverweging 3.5.3. overwogen dat [geïntimeerde] met de notariële akte beschikt over een executoriale titel die per de datum van de feitelijke beëindiging van de daarin opgenomen samenlevingsovereenkomst (4 mei 2009) ten uitvoer kon worden gelegd. Daaraan is namens [geïntimeerde] ook uitvoering gegeven, onder andere door de executoriale beslaglegging op de woning van [appellant] op 25 januari 2010. Tussen partijen is echter een betalingsregeling tot stand gekomen die voor wat betreft de terugbetalingsverplichting van [appellant] onder de schuldigerkenning de rechtsverhouding tussen partijen nader regelt. Die nadere regeling komt er naar het voorshandse oordeel van het hof op neer dat [geïntimeerde] heeft toegezegd af te zien van (verdere) executie in ruil voor een maandelijkse betaling door [appellant] van € 200,00 stipt op de eerste van iedere maand.
3.6.5.
Tussen partijen staat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat [appellant] sinds de totstandkoming van de betalingsregeling in 2011 steeds op de overeengekomen wijze zijn betalingsverplichting daaronder is nagekomen, behoudens voor wat betreft de maanden september en oktober 2019; die heeft hij later voldaan. De te late betaling van het afbetalingsbedrag van € 200,00 voor de maanden september en oktober 2019 voert [geïntimeerde] aan als grond voor het overgaan tot uitoefening van haar executiebevoegdheid door het aansturen op en in het in gang zetten van de executoriale verkoop van de woning van [appellant] . Dat blijkt uit onder andere de e-mailcorrespondentie van de deurwaarder namens [geïntimeerde] van 1 oktober 2019 en 11 mei 2020 (zie hiervoor rov. 3.1. onder f. en onder g.).
3.6.6.
De vraag is vervolgens of [geïntimeerde] daarmee misbruik van haar executiebevoegdheid maakt. Naar het voorshandse oordeel van het hof is dat het geval. Daartoe acht het hof ten eerste van belang dat [appellant] sinds januari 2011 tot september 2019, dus ruim 8,5 jaar, stipt aan zijn verplichting tot maandelijkse betaling van € 200,00 heeft voldaan. Zo beschouwd, vormt de te late betaling voor de maanden september en oktober 2019 een gering verzuim dat bovendien nadien door [appellant] is hersteld. In dat verband acht het hof ook de door [appellant] gegeven uitleg voor de te late betaling van belang. Die uitleg is, kort samengevat, (i) dat dit is gebeurd in de periode dat hij in detentie zat, (ii) dat hij wel de bedoeling had dat ook tijdens zijn detentie de maandelijkse betalingen aan [geïntimeerde] zouden blijven doorgaan, (iii) dat hij daartoe maatregelen had getroffen in de zin dat hij met zijn broer had afgesproken dat deze daarvoor zou zorgen en dat dit voor het grootste deel van zijn detentie ook goed is gegaan, maar (iv) dat hem naderhand is gebleken dat de betalingen voor de maanden september en oktober 2019 wegens ontoereikend saldo niet waren uitgevoerd wat hij nadien door nabetaling heeft hersteld. Dit is door [geïntimeerde] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof neemt ook in aanmerking dat [geïntimeerde] , toen zij merkte dat [appellant] twee termijnen niet betaalde, niets heeft gedaan om de oorzaak daarvan te onderzoeken of om [appellant] aan te manen tot betaling (althans hierover is niets gesteld). Dergelijke inspanningen lagen - in de context van art. 3:13 BW - wel op haar weg na vele jaren stipte betalingen door [appellant] . Tot slot betekent het doorzetten van de executie op de wijze zoals [geïntimeerde] van plan is dat [geïntimeerde] zijn woning verliest, terwijl daarbij het risico bestaat dat die woning bij executoriale verkoop (beduidend) minder opbrengt dan de werkelijke marktwaarde en [appellant] volgens [geïntimeerde] per 12 november 2020 al € 25.627,54 heeft voldaan en nog maar € 9.451,11 aan haar is verschuldigd (productie 4 van [geïntimeerde] in hoger beroep). Onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, levert uitoefening door [geïntimeerde] van haar bevoegdheid tot executie door de woning van [appellant] executoriaal te verkopen naar het voorshandse oordeel van het hof misbruik van bevoegdheid op.
3.6.7.
[geïntimeerde] heeft ter zitting nog wel aangevoerd, kort gezegd, dat zij belang heeft bij uitoefening van haar executiebevoegdheid om zo tot afwikkeling van een al sinds 2011 lopende en door haar om diverse redenen als belastend ervaren betalingsregeling te komen. Het hof onderkent dat [geïntimeerde] in beginsel een zwaarwegend belang heeft om deze kwestie na zoveel jaren af te ronden. Afgewogen, echter, tegen de zojuist genoemde omstandigheden aan de zijde van [appellant] , waaronder in het bijzonder het door hem geschetste belang van behoud van zijn woning, komt aan het belang van [geïntimeerde] bij uitoefening van haar executiebevoegdheid onvoldoende gewicht toe. Daartoe acht het hof ook van belang dat [geïntimeerde] in 2011, ondanks dat zij toen al bevoegd was om tot executie over te gaan, er om haar moverende redenen uitdrukkelijk voor heeft gekozen en ermee heeft ingestemd dat toen niet tot onmiddellijke executie zou worden overgegaan, maar dat de rechtsrelatie tussen partijen nader vorm zou worden gegeven door middel van een betalingsregeling. Het onderhavige geringe en in redelijkheid verklaarbaar verzuim daaronder van de kant van [appellant] behoort dan niet te worden aangegrepen om af te komen van een betalingsregeling die inmiddels als onwelgevallig wordt ervaren.
3.6.8.
De voorshandse conclusie is dan ook dat onder de omstandigheden die in deze zaak aan de orde zijn, de executie door [geïntimeerde] van de hiervoor omschreven executoriale titel door de executoriale verkoop van de woning van [appellant] misbruik van bevoegdheid oplevert en niet kan worden voortgezet. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Al hetgeen [geïntimeerde] overigens nog (in eerste aanleg) heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook vernietigen.
Grief V: [appellant] door de voorzieningenrechter ten onrechte veroordeeld in de proceskosten?
3.7.1.
Met grief V komt [appellant] op tegen zijn veroordeling in de proceskosten (rov. 4.12. van het bestreden vonnis). Ter toelichting verwijst [appellant] naar al hetgeen hij daaraan voorafgaand in zijn memorie van grieven heeft gesteld.
3.7.2.
Grief V slaagt in zoverre dat de omstandigheid dat grief IV slaagt en het bestreden vonnis om die reden niet in stand kan blijven, meebrengt dat geen grond bestaat voor een veroordeling van [appellant] in de proceskosten zoals die door de voorzieningenrechter is gegeven. Het hof ziet echter, ondanks dat [appellant] in dit hoger beroep met succes tegen het bestreden vonnis is opgekomen, geen aanleiding om nu [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties te veroordelen, zoals [appellant] in dit hoger beroep vordert. Daartoe acht het hof van belang dat het executiegeschil tussen partijen waarover het in deze procedure gaat, verband houdt met de affectieve relatie die eens tussen partijen heeft bestaan. Het hof zal daarom bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten dient te dragen.
Slotoverwegingen
3.8.1.
Het hof ziet geen aanleiding voor toewijzing van het primair onder I. gevorderde. [appellant] vordert daarmee - kort gezegd - de opheffing van het op zijn woning gelegde executoriale beslag, versterkt met een dwangsom. Hoewel het beslag dat op 25 januari 2010 op de woning van [appellant] is gelegd blijkens het daarop betrekking hebbende stuk (productie 2 bij dagvaarding) executoriaal van aard is en gericht op tenuitvoerlegging, heeft het vervolgens in het kader van de nader tussen partijen tot stand gekomen betalingsregeling in feite dienstgedaan als stok achter de deur en als zekerheid voor [geïntimeerde] dat zij verhaal zou hebben voor haar vordering op [appellant] . Gezien de nog resterende vordering van [geïntimeerde] op [appellant] , heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof bij die feitelijke situatie rechtens voldoende belang. Bij die stand van zaken ziet het hof geen grond voor opheffing van het gelegde executoriaal beslag op de woning van [appellant] .
3.8.2.
Het primair onder II. gevorderde komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Het houdt in, kort gezegd en zoals begrepen door het hof, dat [geïntimeerde] wordt verboden executoriaal beslag te leggen althans executiemaatregelen te treffen ten laste van [appellant] uit hoofde van de hiervoor genoemde notariële akte totdat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een bodemprocedure is bepaald dat de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar is, althans tot een door het in goede justitie te bepalen moment, wederom versterkt met een dwangsom. Hiervoor is in de rechtsoverwegingen 3.5.4. tot en met 3.5.7. al overwogen dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] opeisbaar is. Daarom is vooralsnog niet aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure tot een ander oordeel wordt gekomen. Voor het overige is het primair onder II. gevorderde zo ruim geformuleerd en potentieel verstrekkend dat het hof zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven, geen gronden ziet voor toewijzing ervan in dit kort geding.
3.8.3.
In het licht van wat hiervoor is overwogen naar aanleiding van grief IV acht het hof wel gronden aanwezig voor toewijzing van wat subsidiair is gevorderd (en daarbij nader met III. is aangeduid), in zoverre dat het hof de tenuitvoerlegging door [geïntimeerde] tegen [appellant] van de hiervoor bedoelde executoriale titel zal schorsen, in die zin dat het hof zal bepalen dat [geïntimeerde] de executoriale verkoop van de woning van [appellant] , staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] aan de [adres] , niet mag voortzetten naar aanleiding van de niet tijdig betaalde termijnen van september en oktober 2019. Het hof zal daarbij ook bepalen dat deze schorsing eindigt indien en zodra [appellant] na de datum van dit arrest tekortkomt in de nakoming van zijn verplichtingen onder de betalingsregeling. Voor versterking met een dwangsom, zoals door [appellant] gevorderd, acht het hof geen termen aanwezig en ook niet voor de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het tussen [appellant] en [geïntimeerde] gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 8 juli 2020 in de zaak met nummer C/03/278113 / KG ZA 20-186;
en opnieuw rechtdoende:
4.2.
schorst de tenuitvoerlegging van de door [geïntimeerde] tegen [appellant] verkregen executoriale titel, blijkend uit de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële akte van 21 augustus 2008, in die zin dat [geïntimeerde] de executoriale verkoop van de woning van [appellant] , staande en gelegen te ( [postcode] [plaats] aan de [adres] , niet mag voortzetten naar aanleiding van de niet tijdig betaalde termijnen van september en oktober 2019;
4.3.
bepaalt dat de onder 4.2. bedoelde schorsing eindigt indien en zodra [appellant] na de datum van dit arrest tekortkomt in de nakoming van zijn verplichtingen onder de betalingsregeling;
4.2.
bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
4.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, L.S. Frakes en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2020.
griffier rolraadsheer