ECLI:NL:GHSHE:2020:3849

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
20/00014
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending van de hoorplicht in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende stelt dat de hoorplicht is geschonden, omdat er volgens hem verschil van mening bestaat over de relevante feiten en waardering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, hoewel er geen formeel hoorgesprek heeft plaatsgevonden, belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen in een gesprek met de inspecteur. Het hof bevestigt dit oordeel en concludeert dat belanghebbende niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De kosten van het beroep worden niet vergoed, en er zijn geen redenen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 31 december 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 20/00014
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 november 2019, nummer BRE 19/2292, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.27.01 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 1.313.999 (hierna: de navorderingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag niet-ontvankelijk verklaart. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.4.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 131.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 juni 2020 te ‘s-Hertogenbosch door middel van een videoverbinding. Aan die zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 23 december 2017 de navorderingsaanslag opgelegd. Deze aanslag is op 19 december 2017 aangeboden aan PostNL voor verzending aan belanghebbende.
2.2.
Op 7 mei 2018 stuurt belanghebbende een email aan de inspecteur. In deze email stelt belanghebbende dat hij bij brief van 4 december 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslag.
2.3.
Op 28 mei 2018 stuurt de inspecteur een brief aan belanghebbende. In deze brief meldt de inspecteur dat in de systemen van de Belastingdienst tot 7 mei 2018 geen bezwaarschrift is opgenomen en worden belanghebbende drie weken gegeven om aannemelijk te maken dat er tijdig een bezwaarschrift is ingediend.
2.4.
Op 22 juni 2018 heeft belanghebbende telefonisch gesproken met de inspecteur en laten weten dat hij op 25 juni 2018 zal reageren op de brief van 28 mei 2018.
2.5.
Op 26 juni 2018 heeft belanghebbende per e-mail gereageerd. Bij deze e-mail is een brief gevoegd met dagtekening 25 juni 2018. In deze brief wordt nogmaals gesteld dat belanghebbende op 4 december 2017 een bezwaarschrift heeft gericht aan de Belastingdienst te Rotterdam en tevens wordt gesteld dat hij dit bezwaarschrift op dezelfde datum ter post heeft bezorgd. Ook heeft hij het via e-mail ingediende bezwaar van 7 mei 2018 nader gemotiveerd.
2.6.
In een brief van 11 juli 2018 stelt de inspecteur dat de Belastingdienst te maken heeft met een op 7 mei 2018 uitsluitend via e-mail ingediend bezwaarschrift, terwijl via e-mail geen bezwaar kan worden gemaakt. In deze brief wordt belanghebbende de gelegenheid gegeven om het vormverzuim binnen drie weken te herstellen zodat het via email ingediende bezwaar alsnog in behandeling kan worden genomen. Tevens geeft de inspecteur belanghebbende en zijn echtgenote opnieuw de gelegenheid om aannemelijk te maken dat er tijdig een bezwaarschrift is ingediend.
2.7.
Op 1 maart 2019 stuurt de gemachtigde van belanghebbende een brief aan de inspecteur, waarin hij verzoekt om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag. In de brief verzoekt de gemachtigde namens belanghebbende en zijn echtgenote tevens om verdere invorderingsmaatregelen op te schorten en wordt een beroep gedaan op de brief van 11 juli 2018. Tenslotte stelt de gemachtigde dat de hoorplicht is geschonden. Ter onderbouwing van de bezwaren stuurt de gemachtigde de duplicaten van de navorderingsaanslagen 2012 en een kopie van een dwangbevel op naam van [A BV] van 13 november 2015 mee.
2.8.
Op 11 april 2019 heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan. Hierin heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Eveneens op 11 april 2019 heeft de inspecteur in een separate brief beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering, waarbij dit verzoek is afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot terugverwijzing naar de inspecteur. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Belanghebbende stelt in dit verband dat er verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en waardering, zodat de uitspraak op bezwaar niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kan worden gelaten.
4.2.
De rechtbank heeft over de schending van de hoorplicht het volgende geoordeeld:
‘2.8. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
2.9.
De rechtbank stelt vast dat hoewel er mogelijk geen formeel hoorgesprek heeft plaatsgevonden, belanghebbende wel tijdens een gesprek met de inspecteur op 31 mei 2018, onder meer de gelegenheid heeft gehad om bewijs te leveren dat hij tijdig bezwaar had gemaakt (zie brief van 28 mei 2018 van de belastingdienst, bijlage 14 bij het verweerschrift). De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende niet is benadeeld. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.’
Het hof acht het oordeel van de rechtbank juist. Hoewel er formeel geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld om in een gesprek met de inspecteur zijn standpunt nader te onderbouwen. Het hof vindt daarin, evenals de rechtbank, aanleiding om de schending van de hoorplicht te passeren, omdat belanghebbende door die schending niet is benadeeld.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het hof acht geen reden aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar zitting uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op
aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.