ECLI:NL:GHSHE:2020:3784

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
20-001349-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling voor woningoverval en opzetheling met bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van een woningoverval en opzetheling van een geldbedrag. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De uitspraak volgde op een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte eerder was vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 december 2018 te Maren-Kessel, samen met een mededader, een woningoverval heeft gepleegd waarbij geweld is gebruikt tegen het slachtoffer, [slachtoffer 1]. De verdachte heeft het slachtoffer bedreigd met een mes en heeft hem geduwd, waardoor het slachtoffer ten val kwam en ernstig gewond raakte. De verdachte heeft een geldbedrag van € 1.200,00 weggenomen. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan opzetheling van een geldbedrag van € 14.000,00, dat hij van zijn medeverdachte had ontvangen, wetende dat dit geld was gestolen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en legt bijzondere voorwaarden op aan de voorwaardelijke straf, waaronder een meldplicht en een verbod op het gebruik van drugs.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001349-20
Uitspraak : 9 december 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 29 juni 2020 in de strafzaak met parketnummer
01-879287-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans gedetineerd in [detentieadres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde en heeft de rechtbank hem ter zake van:
  • afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (
  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak (
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft aan het voorwaardelijke strafdeel naast algemene voorwaarden tevens bijzondere voorwaarden verbonden, te weten een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en een verbod op het gebruik van drugs. Voorts is bij vonnis waarvan beroep beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de in dat geval opgelegde schadevergoedingsmaatregel en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] geheel zal toewijzen tot een bedrag van € 11.531,28, bestaande uit € 6.531,28 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • verdachte zal veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij [slachtoffer 1] , tot aan de datum van deze uitspraak begroot op een bedrag van € 500,00.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de verdediging bepleit dat de vordering tot schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van maximaal € 4.899,20, bestaande uit € 2.399,20 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de verdediging bepleit dat de vordering tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1 primair.hij op of omstreeks 29 december 2018 te Maren-Kessel, gemeente Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag slachtoffer 1] 1939), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
- met (deels) gelaatsbedekkende kleding de woning van die [slachtoffer 1] binnen is/zijn gegaan en/of
- (dreigend) een mes, althans een scherp voorwerp, op die [slachtoffer 1] heeft/hebben gericht en/of aan die [slachtoffer 1] heeft/hebben voorgehouden en/of getoond, althans zichtbaar heeft/hebben gedragen voor die [slachtoffer 1] , en/of (daarbij) tegen die [slachtoffer 1] heeft/hebben geroepen: "geld, waar is het geld" en/of "ik moet geld hebben" en/of "kom op met dat geld" en/of "schiet op, waar is dat geld", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of
- (terwijl die [slachtoffer 1] zijn portemonnee pakte) die [slachtoffer 1] een duw heeft/hebben gegeven (waardoor die [slachtoffer 1] ten val is gekomen) en/of
- vervolgens de portemonnee uit de handen van die [slachtoffer 1] heeft/hebben gegrist en/of gepakt en/of vervolgens het geld uit die portemonnee heeft/hebben gepakt en/of (daarbij) heeft/hebben geroepen: "is er nog meer geld in huis" en/of "ik moet meer hebben" en/of
- heeft/hebben geprobeerd om de handen van die [slachtoffer 1] met tie-wraps vast te maken;
1 subsidiair.hij op of omstreeks 29 december 2018 te Maren-Kessel, gemeente Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag slachtoffer 1] 1939) heeft gedwongen tot de afgifte van geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [slachtoffer 1] toebehoorde, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
- met (deels) gelaatsbedekkende kleding de woning van die [slachtoffer 1] binnen is/zijn gegaan en/of
- (dreigend) een mes, althans een scherp voorwerp, op die [slachtoffer 1] heeft/hebben gericht en/of aan die [slachtoffer 1] heeft/hebben voorgehouden en/of getoond, althans zichtbaar heeft/hebben gedragen voor die [slachtoffer 1] , en/of (daarbij) tegen die [slachtoffer 1] heeft/hebben geroepen: "geld, waar is het geld" en/of "ik moet geld hebben" en/of "kom op met dat geld" en/of "schiet op, waar is dat geld", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of
- (terwijl die [slachtoffer 1] zijn portemonnee pakte) die [slachtoffer 1] een duw heeft/hebben gegeven (waardoor die [slachtoffer 1] ten val is gekomen) en/of
- vervolgens de portemonnee uit de handen van die [slachtoffer 1] heeft/hebben gegrist en/of gepakt en/of vervolgens het geld uit die portemonnee heeft/hebben gepakt en/of (daarbij) heeft/hebben geroepen: "is er nog meer geld in huis" en/of "ik moet meer hebben" en/of
- heeft/hebben geprobeerd om de handen van die [slachtoffer 1] met tie-wraps vast te maken;
2 primair.hij in of omstreeks de periode van 13 juli 2018 tot en met 17 juli 2018 te Helmond, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, geld (gelegen in een kluis), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot die kluis en/of de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of een valse sleutel;
2 subsidiair.hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 juli 2018 tot en met 15 april 2019 te Helmond, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten geld, heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan. De feitelijke handeling die blijkens het voorhanden zijnde dossier en het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, te weten het door aangever [slachtoffer 1] afgeven van zijn portemonnee aan verdachte nadat verdachte geweld jegens voornoemde aangever had gebruikt en hem had bedreigd met geweld, is naar het oordeel van het hof te kwalificeren als afpersing, hetgeen onder 1 subsidiair ten laste is gelegd.
Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde
Het hof is, met de verdediging, van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan. Naar het oordeel van het hof bevat het voorhanden zijnde dossier onvoldoende specifieke bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde (gekwalificeerde) diefstal van geld kan worden afgeleid. De verklaring van [getuige 1] en het door de rechtbank voor het bewijs gebezigde OVC-gesprek tussen verdachte en [medeverdachte] d.d. 8 april 2019 leveren weliswaar aanwijzingen in die richting op, maar zijn voor het bewijs naar het oordeel van het hof onvoldoende. Nu het dossier voor het overige geen bewijsmiddelen bevat waaraan het oordeel kan worden ontleend dat verdachte betrokken is geweest bij het plegen van het hiervoor genoemde feit, is het hof van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen.
Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 2 primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 subsidiair.hij op 29 december 2018 te Maren-Kessel, gemeente Oss, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag slachtoffer 1] 1939) heeft gedwongen tot de afgifte van geld dat aan die [slachtoffer 1] toebehoorde, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte:
- met deels gelaatsbedekkende kleding de woning van die [slachtoffer 1] binnen is gegaan en
- dreigend een mes op die [slachtoffer 1] heeft gericht en aan die [slachtoffer 1] heeft voorgehouden en getoond en daarbij tegen die [slachtoffer 1] heeft geroepen: "geld, waar is het geld" en "ik moet geld hebben" en "kom op met dat geld" en "schiet op, waar is dat geld", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, en
- die [slachtoffer 1] een duw heeft gegeven, waardoor die [slachtoffer 1] ten val is gekomen, en
- vervolgens de portemonnee uit de handen van die [slachtoffer 1] heeft gegrist en vervolgens het geld uit die portemonnee heeft gepakt en daarbij heeft geroepen: "is er nog meer geld in huis" en "ik moet meer hebben" en
- heeft geprobeerd om de handen van die [slachtoffer 1] met tie-wraps vast te maken;
2 subsidiair.hij in de periode van 13 juli 2018 tot en met 17 juli 2018 te Helmond een goed, te weten geld, heeft verworven, terwijl hij ten tijde van de verwerving van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Nu verdachte het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde heeft bekend en er ter zake geen vrijspraak is bepleit, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Het hof acht voornoemd feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op de navolgende bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 25 november 2020.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 29 december 2018 (dossierpagina’s 107-110), inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer 1] .
3. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 25 februari 2019 (dossierpagina’s 117-124), inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer 1] .
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 april 2019 (dossierpagina’s 386-391), inhoudende de verklaring van [medeverdachte] .
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde
Nu verdachte het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde heeft bekend en er ter zake geen vrijspraak is bepleit, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Het hof acht voornoemd feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op de navolgende bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 25 november 2020.
2. De bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 15 juni 2020.
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 17 april 2019 (dossierpagina’s 342-350), inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer 2] .
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:

opzetheling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht toepassing te geven aan artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht en verdachte in het verlengde daarvan te berechten overeenkomstig het jeugdstrafrecht. In dat kader heeft de verdediging het hof verzocht aan verdachte een al dan niet deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, waarbij de verdediging heeft opgemerkt dat aan een eventueel op te leggen voorwaardelijk strafdeel de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader [medeverdachte] schuldig gemaakt aan het plegen van een woningoverval. Het slachtoffer was de vader van de stiefvader van die [medeverdachte] . Na de dagelijkse gang van zaken rond het huis van het 79-jarige slachtoffer enige tijd te hebben geobserveerd zijn verdachte en zijn mededader, twee jonge mannen, op 29 december 2018 naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan met de intentie om daar een groot geldbedrag weg te nemen. Verdachte droeg deels gelaatsbedekkende kleding. Toen verdachte het slachtoffer in de woning aantrof heeft hij het slachtoffer bedreigd met een mes en heeft hij hem met twee handen tegen de borst geduwd, ten gevolge waarvan het slachtoffer met zijn hoofd tegen een tafel is gevallen. Het slachtoffer raakte hierdoor ernstig gewond. Nadien heeft verdachte geprobeerd de handen van het slachtoffer met tie-wraps vast te maken, hetgeen niet is gelukt. Verdachte zegt dat hij nog aan het slachtoffer heeft gevraagd hoe het ging, maar hij heeft feitelijk niets gedaan om hem te helpen. Integendeel, hij is het huis gaan doorzoeken om meer geld te vinden. Uiteindelijk heeft verdachte de woning verlaten met een geldbedrag van € 1.200,00 en is hij samen met zijn mededader, die op grond van de taakverdeling en teneinde herkenning te voorkomen buiten in de auto stond te wachten, vertrokken.
Met zijn handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, het bezit en de persoonlijke levenssfeer van het hiervoor genoemde slachtoffer. Slachtoffers van een woningoverval ondervinden hier vaak nog gedurende langere tijd de nadelige psychische en emotionele gevolgen van. Dat dit ook bij [slachtoffer 1] het geval is geweest, blijkt wel uit de schriftelijke slachtofferverklaringen die op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep namens hem zijn voorgedragen. Blijkens deze verklaringen heeft de overval een enorm grote impact op het leven van het slachtoffer gehad. Zo heeft hij door de hiervoor genoemde val hersenletsel opgelopen, waardoor hij wekenlang in het ziekenhuis en een revalidatiecentrum heeft doorgebracht. Voorts heeft het slachtoffer nog altijd last van angstgevoelens. Voorafgaand aan de overval was hij een vitale 79-jarige man die fluitend door het huis liep, zoals ook verdachte zegt, en plannen maakte voor de toekomst, maar door de gebeurtenissen die op 29 december 2018 hebben plaatsgevonden is het slachtoffer, naar zijn zeggen, van het ene op het andere moment veranderd in een oude en kwetsbare man. Naast de nadelige gevolgen voor het slachtoffer zorgt een feit als het onderhavige tevens voor gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder onder inwoners van het dorp waar de overval heeft plaatsgevonden, te weten Maren-Kessel. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de gevolgen van zijn handelen en zich enkel heeft laten leiden door geldelijk gewin.
Naast de hiervoor genoemde woningoverval heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan de heling van een geldbedrag van € 14.000,00. Verdachte heeft dit geldbedrag gekregen van [medeverdachte] , die het had gestolen van zijn stiefvader, [slachtoffer 2] , de zoon van het slachtoffer van de hiervoor genoemde woningoverval. Dat wist verdachte ook, aangezien deze [medeverdachte] de plannen voor de diefstal voordat deze plaatsvond met hem had besproken. Het hof rekent het verdachte aan dat hij zich hierbij niets heeft aangetrokken van de belangen van de eigenaar van het geld en dat hij ook bij het plegen van dit feit enkel oog heeft gehad voor zijn eigen financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 september 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij sinds de aanvang van zijn detentie geen cannabis meer heeft gebruikt en dat hij van plan is om ook na zijn detentie abstinent te blijven van het gebruik van drugs. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij hoopt dit (school)jaar zijn havodiploma te kunnen halen en dat hij voornemens is om daarna een hbo-opleiding te gaan volgen.
Het hof heeft bij de strafoplegging daarnaast in vergaande mate rekening gehouden met de omstandigheden dat verdachte openheid van zaken heeft gegeven en een bekennende verklaring heeft afgelegd, dat hij heeft laten blijken het laakbare van zijn handelen in te zien en dat hij ter terechtzitting in hoger beroep zijn spijt heeft betuigd aan de slachtoffers. Verder heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat het hof minder bewezen heeft geacht dan de rechtbank.
Omtrent de persoon van verdachte opgemaakte (gedragskundige) rapportages
In de onderhavige zaak is op 23 oktober 2019 door psycholoog [naam psycholoog] een rapportage Pro Justitia opgemaakt omtrent de persoon van verdachte. Op 29 maart 2020 heeft ook psychiater [naam psychiater] een gedragskundige rapportage omtrent de persoon van verdachte uitgebracht. Daarnaast heeft de reclassering een aantal rapportages uitgebracht waarin onder meer is ingegaan op de persoon van verdachte.
Volgens de hiervoor genoemde psycholoog is er bij verdachte sprake van een stoornis in cannabisgebruik en van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken. De deskundige ziet op basis van zijn onderzoek kenmerken bij verdachte die wijzen op een psychopathiforme ontwikkeling. Nu verdachte door de pathologische persoonlijkheidstoerusting ten tijde van het plegen van de feiten niet in volledige vrijheid over zijn wil heeft kunnen beschikken adviseert de psycholoog verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Om de verontrustende scheefgroei van de persoonlijkheid om te buigen zou volgens de psycholoog een langdurige, intensieve en klinische behandeling nodig zijn, bij voorkeur in een forensisch (ortho)psychiatrische setting met als doelgroep behandeling van adolescenten en jongvolwassenen. Bij de beantwoording van de voorgelegde vraag of het jeugdstrafrecht al dan niet dient te worden toegepast heeft de deskundige opgemerkt dat de geconstateerde psychopathische trekken een ernstige contra-indicatie vormen voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. De psycholoog heeft derhalve geadviseerd om verdachte te berechten overeenkomstig het volwassenenstrafrecht en zo spoedig mogelijk aan te vangen met een behandeling binnen het kader van een tbs met voorwaarden.
De psychiater, die een klein half jaar later – toen verdachte al in de jeugdinrichting in een veranderproces zat – een rapport heeft uitgebracht, heeft de door de psycholoog geconstateerde psychopathiforme ontwikkeling niet onderschreven. Hieromtrent heeft zij ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zij wel een PCL-R-test bij verdachte heeft afgenomen (waarbij PCL-R staat voor
Psychopathy Checklist-Revised), maar dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat het recidiverisico en de behandelbaarheid van verdachte door psychopathie worden bepaald. Volgens de psychiater is er een relatie tussen antisociale gedragskenmerken en intensief middelengebruik, hetgeen onder andere blijkt uit het wijken van deze kenmerken na een periode van abstinentie in de justitiële jeugdinrichting. Het antisociale gedrag op jongvolwassen leeftijd lijkt volgens de psychiater te moeten worden opgevat als meer secundair aan intensief cannabisgebruik bij een kennelijk onderliggende kwetsbaarheid. Volgens de deskundige voldoet verdachte in onvoldoende mate aan de algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. Wel is hij volgens haar met zijn verslavingsgevoeligheid, identiteitsproblematiek en gerichtheid op duidelijkheid en structuur kwetsbaar in zijn persoonlijkheidsontwikkeling. Al met al is de psychiater van mening dat er bij verdachte sprake is van een stoornis in cannabisgebruik en een bedreigde antisociale persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische kenmerken. Op basis van haar onderzoek heeft ook de psychiater geadviseerd verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
Voorts heeft zij op basis van de indicatiecriteria van de wegingslijst adolescentenstrafrecht geadviseerd verdachte te berechten overeenkomstig het jeugdstrafrecht. Bij dat oordeel heeft de psychiater betrokken dat verdachte jonger overkomt dan zijn kalenderleeftijd, dat hij zijn eigen gedrag beperkt kan organiseren, dat een pedagogische aanpak en gezinsgerichte hulpverlening nodig zijn en dat continuering van scholing noodzakelijk is. Anders dan de psycholoog heeft de psychiater geen contra-indicaties, zoals psychopathische trekken, voor het toepassen van het jeugdstrafrecht waargenomen. De psychiater acht ondersteuning en behandeling van verdachte van belang om de stap naar zelfstandig sociaal-maatschappelijk functioneren alsnog te maken. De voorkeur van de psychiater gaat uit naar een ambulante behandeling in het kader van een deels voorwaardelijke jeugddetentie.
In de reclasseringsrapportage d.d. 29 mei 2020 heeft reclasseringswerker [naam reclasseringswerker] de hiervoor weergegeven visie van de psychiater onderschreven. Blijkens deze rapportage zou de ambulante behandeling onder toezicht van de jeugdreclassering gericht moeten zijn op het abstinent blijven van het gebruik van middelen, het versterken van de weerbaarheid van verdachte, het verstevigen van diens autonomie en terugvalpreventie.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de hiervoor genoemde psycholoog en psychiater niet tot een eensluidende diagnose zijn gekomen. Mede in het licht daarvan zijn zij tevens ieder tot een ander strafadvies gekomen. Wel hebben beide deskundigen in hun afzonderlijke rapportages geadviseerd het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het hof verenigt zich met deze gedeelde conclusie en acht verdachte derhalve verminderd toerekeningsvatbaar.
Berechting van verdachte overeenkomstig het jeugdstrafrecht of het volwassenenstrafrecht
Op grond van de informatie die het hof uit het onderzoek ter terechtzitting, het procesdossier en de hiervoor genoemde rapportages heeft verkregen herkent het hof, evenals de rechtbank, verdachte meer in de diagnose van de psychiater dan in de diagnose van de psycholoog. Hierbij heeft het hof betrokken dat de psychiater verdachte heeft onderzocht op een moment waarop hij al geruime tijd geen cannabis meer gebruikte. Voorts merkt het hof op dat de psychiater bij haar onderzoek acht heeft geslagen op de verkorte delictsanalyse die is uitgevoerd door [naam GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog bij [naam justitiële jeugdinrichting] . Gemeld is dat op grond van de delictsanalyse een ander beeld van verdachte is verkregen dan het beeld dat door de psycholoog is geschetst. Ook uit het tweede perspectiefplan van de justitiële jeugdinrichting komt een positiever beeld van verdachte naar voren dan uit de psychologische rapportage.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat bij verdachte sprake is van een psychopathiforme ontwikkeling. Hoewel aldus de psychopathiforme ontwikkeling in de onderhavige zaak geen contra-indicatie vormt voor toepassing van het jeugdstrafrecht zal het hof, evenals de rechtbank, de psychiater niet volgen in haar advies om verdachte te berechten overeenkomstig het jeugdstrafrecht. Het hof overweegt daartoe het navolgende.
Op grond van artikel 77a van het Wetboek van Strafrecht is het jeugdstrafrecht van toepassing op jongeren van 12 tot en met 17 jaar. Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter ten aanzien van jongvolwassenen tot en met 22 jaar het jeugdstrafrecht toepassen indien de rechter daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De rechter kan zich hierbij laten adviseren door de reclassering en gedragsdeskundigen, maar beslist uiteindelijk zelfstandig.
Bij de afweging van de toepassing van het jeugdstrafrecht of volwassenenstrafrecht stelt het hof voorop dat verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten 20 jaar was. Hij was de leeftijd voor toepassing van het jeugdstafrecht derhalve ruim gepasseerd. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat er bij een leeftijd van 20 jaar bijzondere redenen moeten zijn die berechting onder het jeugdstrafrecht noodzakelijk maken. Het uitgangspunt blijft immers dat jongvolwassenen die ouder zijn dan 18 jaar volgens het volwassenstrafrecht worden berecht. Het hof ziet in deze zaak onvoldoende redenen om van dit uitgangspunt af te wijken.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte betrokken is geweest bij een zeer ernstig feit, te weten een woningoverval. Toepassing van het jeugdstrafrecht is bij een ernstig delict als het onderhavige maatschappelijk gezien slechts aanvaardbaar wanneer toepassing van het jeugdstrafrecht uit pedagogisch oogpunt niet alleen gewenst maar ook noodzakelijk is. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval van een dergelijke noodzakelijkheid niet gebleken.
Met betrekking tot de door de verdediging gestelde beïnvloedbaarheid van verdachte is het hof van oordeel dat deze stelling geen steun vindt in de inhoud van het procesdossier. In dat kader wijst het hof in de eerste plaats op de wijze waarop de onder 1 subsidiair bewezen verklaarde woningoverval is uitgevoerd. Hierbij was immers geen sprake van impulsief handelen, zoals dat bij jonge daders vaak is te zien. Integendeel, verdachte en zijn mededader zijn bij de uitvoering van de overval planmatig te werk gegaan. Hierbij heeft ook verdachte zelf initiatief genomen, onder meer bij de voorverkenning bij de woning van het slachtoffer. Voorts heeft verdachte ten tijde van het plegen van voornoemd feit welbewust het risico genomen dat het tot een fysieke confrontatie met het slachtoffer zou komen, waarbij hij diens woning is binnengedrongen met een mes en tie-wraps. Voorts wijst het hof op de omstandigheid dat verdachte, nadat het slachtoffer gewond was geraakt, niet is weggegaan, maar verder is gegaan met het zoeken naar het geld waarvan hij en zijn mededader dachten dat dat in de woning van het slachtoffer aanwezig was. Tot slot wijst het hof nog op de inhoud van de tot het dossier behorende OVC-gesprekken tussen verdachte en zijn mededader. Naar het oordeel van het hof komt uit deze gesprekken, die zijn gevoerd toen verdachte zich onbespied waande, niet het beeld naar voren dat verdachte uiterst beïnvloedbaar is en zich enkel heeft laten meeslepen in de ideeën van zijn mededader.
Uit de rapportage van de psychiater, de reclasseringsrapportage d.d. 29 mei 2020 en het hiervoor genoemde tweede perspectiefplan blijkt weliswaar dat verdachte steun en begeleiding nodig heeft bij de verdere ontwikkeling naar volledige zelfstandigheid en het abstinent blijven van het gebruik van cannabis, maar hieruit blijkt tevens dat hij sinds de aanvang van zijn detentie een flinke ontwikkeling heeft doorgemaakt, dat hij assertiever en minder afhankelijk is geworden en dat hij bewust bezig is met zijn toekomst. Zo heeft verdachte tijdens zijn detentie zijn opleiding opgepakt. Voorts heeft de psychiater gerapporteerd dat verdachte een redelijk goed inzicht heeft in zijn problematiek, dat hij naar zijn eigen aandeel in zijn gedrag kan kijken en hierin verantwoordelijkheid lijkt te nemen. De intelligentie van verdachte wordt klinisch ingeschat als gemiddeld. Tot slot lijkt de motivatie van verdachte voor behandeling mede te zijn ingegeven door het besef dat hij niet meer in een dergelijke situatie terecht wil komen. Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte tijdens zijn detentie naar een volwassen ontwikkeling is gegroeid en dat er bij hem geen sprake is van pedagogische stagnatie. Derhalve is het hof van oordeel dat de door de psychiater en reclassering voorgestelde begeleiding eveneens zou kunnen plaatsvinden in het kader van het volwassenenstrafrecht.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ziet het hof in de onderhavige zaak geen aanleiding om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht. Het hof zal verdachte derhalve berechten overeenkomstig het volwassenenstrafrecht.
Conclusies ten aanzien van de op te leggen straf
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de vorenomschreven ernst van de bewezen verklaarde feiten – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Voorts is het hof van oordeel dat een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak op zijn plaats is. Met oplegging hiervan wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Aan het voorwaardelijke strafdeel zal het hof de bijzondere voorwaarden verbinden die de reclassering in haar rapportage d.d. 29 mei 2020 heeft geadviseerd, te weten een meldplicht, een ambulante behandelverplichting, een verbod op het gebruik van drugs en een contactverbod met [medeverdachte] .
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.031,28, bestaande uit € 6.531,28 aan materiële schade, € 5.000,00 aan immateriële schade en € 500,00 aan proceskosten. De vordering is, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, als volgt opgebouwd:
Materiële schade € 2.276,28
Medische kosten € 385,00
Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 1.605,00
Reiskosten € 1.625,80
Verlies aan zelfwerkzaamheid € 449,63
Telefoon- en portikosten € 25,00
Buitengerechtelijke kosten € 164,57
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.630,18, bestaande uit € 5.630,18 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts is verdachte bij vonnis waarvan beroep veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten, tot aan de datum van het vonnis begroot op € 500,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Ten behoeve van de leesbaarheid zullen de schadeposten afzonderlijk van elkaar worden besproken.
Materiële schade
De gevorderde schade met betrekking tot post 1 (materiële schade) acht het hof toewijsbaar tot een bedrag van € 1.375,00, bestaande uit de aanschaf van een rollator à € 175,00 en het weggenomen geldbedrag à € 1.200,00. Ten aanzien van de overige onder voornoemde post gevorderde schade – bestaande uit een camera met bel, een veiligheidsknop voor de buitendeur en een Watchi Care-horloge – is het hof van oordeel dat dit geen schade betreft die rechtstreeks verband houdt met het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit. Het hof zal de benadeelde partij derhalve in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de gevorderde schade onder post 3 (ziekenhuisdaggeldvergoeding) voor vergoeding in aanmerking komt, nu de benadeelde partij deze schade voldoende heeft onderbouwd. Het hof merkt in dit kader op dat bij de onderbouwing van deze schade is verwezen naar de geldende richtlijnen voor de ziekenhuisdaggeldvergoeding en de revalidatiedaggeldvergoeding. Nu uit deze richtlijnen blijkt dat de daggeldvergoedingen zijn gebaseerd op forfaitaire bedragen, acht het hof een nadere onderbouwing hiervan niet nodig.
Het hof acht de gevorderde schade met betrekking tot post 4 (reiskosten) het rechtstreeks gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte. De reiskosten die de naaste familieleden van de benadeelde partij hebben gemaakt om hem in het ziekenhuis en in de revalidatiekliniek te bezoeken kunnen naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als verplaatste schade in de zin van artikel 6:107, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Voorts is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de geleden schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd. De onder post 4 gevorderde kosten à € 1.625,80 zullen dan ook geheel worden toegewezen.
Met betrekking tot de posten 2 (medische kosten), 5 (verlies aan zelfwerkzaamheid), 6 (telefoon- en portikosten) en 7 (buitengerechtelijke kosten) overweegt het hof dat deze gevorderde kosten geheel zullen worden toegewezen. De verdediging heeft de hoogte van deze onderdelen van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep immers niet betwist, terwijl de geleden schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd.
In totaal komen de volgende posten voor vergoeding van materiële schade in aanmerking:
Materiële schade € 1.375,00
Medische kosten € 385,00
Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 1.605,00
Reiskosten € 1.625,80
Verlies aan zelfwerkzaamheid € 449,63
Telefoon- en portikosten € 25,00
Buitengerechtelijke kosten € 164,57
Totaal € 5.630,00
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Voorts is het hof van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 5.000,00. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van (€ 5.630,00 + € 5.000,00 =) € 10.630,00 aan schadevergoeding toe.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2019 – zijnde de dag waarop de vordering is ingediend – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2018 – zijnde de dag waarop het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit heeft plaatsgevonden en deze schade wordt geacht te zijn geleden – tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskostenveroordeling
Het hof zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij in het kader van deze procedure heeft gemaakt en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Evenals de rechtbank begroot het hof de proceskosten tot aan de datum van deze uitspraak op een bedrag van € 500,00.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding ter zake van de geleden schade de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2019 (ten aanzien van de materiële schade) respectievelijk 29 december 2018 (ten aanzien van de immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 88 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 26.500,00 aan materiële schade.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat sprake is van heling niet in de weg staat aan toewijzing van de vordering tot schadevergoeding. Indien een verdachte wordt veroordeeld ter zake van heling zijn de omstandigheden van het geval bepalend voor de vraag of er voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling van de verdachte en de door de rechthebbende van het goed geleden schade. [2]
Gelet op de omstandigheden in de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling van verdachte en de door de benadeelde partij geleden schade. Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de verklaringen die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft afgelegd, blijkt immers dat verdachte een geldbedrag van € 14.000,00 heeft gekregen van [medeverdachte] . Verdachte was al tevoren op de hoogte van de diefstal en op het moment dat hij de beschikking over dit geldbedrag kreeg, wist verdachte dat dit geld was gestolen van de heer [slachtoffer 2] . In dit kader merkt het hof voorts op dat verdachte heeft verklaard dat hij het geldbedrag heeft gekregen op de dag dat voornoemde [medeverdachte] dit had weggenomen. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de door de benadeelde partij geleden schade en het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit. Nu verdachte een geldbedrag van € 14.000,00 heeft geheeld, acht het hof de vordering tot dat bedrag toewijsbaar.
Ten aanzien van de overige gevorderde schade (à € 12.500,00) is het hof van oordeel dat dit geen schade betreft die rechtstreeks verband houdt met het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit. Het hof zal de benadeelde partij derhalve in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Wettelijke rente
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2018 – zijnde de laatste dag van de onder 2 subsidiair bewezen verklaarde periode – tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding ter zake van de geleden schade de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 105 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 312, 317 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
24 (vierentwintig) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden:

  • dat de veroordeelde zich uiterlijk binnen drie dagen na aanvang van de proeftijd zal melden bij de reclasseringsinstelling in de regio waar hij op dat moment verblijft en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode, die uiterlijk loopt tot het einde van de proeftijd, zal blijven melden, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
  • dat de veroordeelde zich gedurende de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt onder behandeling zal stellen bij GGZ Oost-Brabant of een soortgelijke zorgverlener, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de huisregels en aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling of behandelaar zullen worden gegeven en waarbij het hof bepaalt dat het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling;
  • dat de veroordeelde abstinent zal blijven van het gebruik van drugs en zal meewerken aan de controle op dit verbod, waarbij het hof bepaalt dat de controle op dit verbod zal plaatsvinden door middel van urineonderzoek en dat de reclassering zal bepalen hoe vaak de veroordeelde zal worden gecontroleerd;
  • dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze, direct of indirect, contact zal opnemen, zoeken of hebben met de [medeverdachte] , waarbij het hof bepaalt dat de politie zal toezien op de handhaving van dit contactverbod.
Geeftaan de reclassering
opdrachttot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.630,00 (tienduizend zeshonderddertig euro), bestaande uit € 5.630,00 (vijfduizend zeshonderddertig euro) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 500,00 (vijfhonderd euro).
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.630,00 (tienduizend zeshonderddertig euro), bestaande uit € 5.630,00 (vijfduizend zeshonderddertig euro) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 88 (achtentachtig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan één van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 december 2019 en voor de immateriële schade op 29 december 2018.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 14.000,00 (veertienduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 14.000,00 (veertienduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 105 (honderdvijf) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 juli 2018.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven, griffier,
en op 9 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, voor zover niet anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde einddossier van de politie, eenheid Oost-Brabant, district ’s-Hertogenbosch, districtsrecherche ’s-Hertogenbosch, onderzoek Hatzfeld/OB1R018182, sluitingsdatum 11 juni 2019, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 481. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.
2.Het hof verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder het arrest HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985.