In deze zaak gaat het om een kort geding waarin de appellant, [appellant], in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de vraag of [appellant] heeft voldaan aan een eerdere veroordeling tot herstel van een daklekkage in een door [geïntimeerde] gehuurde bedrijfsruimte. De voorzieningenrechter had de vorderingen van [appellant] afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
De achtergrond van het geschil ligt in een vonnis van de kantonrechter van 31 januari 2019, waarin [appellant] werd veroordeeld om binnen drie weken na betekening van het vonnis de lekkage te herstellen, op straffe van een dwangsom. [geïntimeerde] had gesteld dat de lekkage niet was hersteld, terwijl [appellant] betoogde dat hij voldoende maatregelen had genomen om aan de veroordeling te voldoen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, inclusief de werkzaamheden van de door [appellant] ingeschakelde dakdekker.
Het hof oordeelde dat [appellant] aannemelijk had gemaakt dat hij zich in redelijkheid had ingespannen om aan de veroordeling te voldoen. De eerdere vaststelling dat er geen nieuwe lekkage was, werd door het hof bevestigd. Daarom werd het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en werd [geïntimeerde] veroordeeld om de via het eigenbeslag ontvangen dwangsommen en kosten van de deurwaarder aan [appellant] te betalen. Tevens werd [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties veroordeeld.