Voor het antwoord op de vraag of [werkgever] als werkgever uit hoofde van artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de gedragingen van [direct leidinggevende] en [collega 3] is van belang of voor [direct leidinggevende] en/of [collega 3] redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat voor [werknemer] direct medische hulp diende te worden ingeschakeld om gezondheidsschade te voorkomen. De rechtbank heeft dit overwogen in r.o. 4.9. van het vonnis waarvan beroep en daartegen heeft [werknemer] geen grief gericht. Bij deze beoordeling zal het hof, mede aan de hand van de getuigenverklaringen, eerst vaststellen welke (uiterlijke) kenmerken [werknemer] vertoonde op het moment dat [direct leidinggevende] hem herhaaldelijk vroeg of hij niet beter naar huis kon gaan.
Partijen zijn het erover eens dat [werknemer] in de ochtend op het werk arriveerde met een dikke wang.
Ook staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat [werknemer] wat afwezig was en niet goed uit zijn woorden kon komen. Daarbij hecht het hof met name waarde aan de getuigenverklaring van de bedrijfsarts van [werkgever] waaruit blijkt wat haar namens [collega 3] en [direct leidinggevende] is medegedeeld: “
Ik begreep van de doktersassistente dat de heer [werknemer] tijdens het eten op het werk wat afwezig was en niet goed uit zijn woorden kon komen”.
Verder gaat het hof ervan uit dat de notitie die [werknemer] maakte van een telefoongesprek op het werk niet goed te lezen was. Dit blijkt uit het SEH-formulier dat het ziekenhuis bij de intake van [werknemer] heeft opgemaakt naar aanleiding van hetgeen [echtgenote] heeft verteld enkele uren nadat zij [collega 3] en [direct leidinggevende] telefonisch had gesproken. Dat [echtgenote] dit in de hectiek van dat moment zou hebben verzonnen acht het hof niet goed voorstelbaar.
Dat [werknemer] geen sigaret kon draaien is gezien de tegenstrijdige getuigenverklaringen daarover niet vast komen te staan.
Dat [werknemer] zwalkend liep toen [direct leidinggevende] hem vroeg of hij niet beter naar huis kon gaan, is naar het oordeel van het hof evenmin vast komen te staan. De (indirecte) verklaring van [naam 2] acht het hof op dit punt onvoldoende relevant nu vaststaat dat zij [werknemer] pas heeft gezien nadat hij was vertrokken bij [direct leidinggevende] en [collega 3] . Dat er slechts enkele ogenblikken zaten tussen het moment dat [werknemer] naar huis vertrok vanaf [collega 3] en [direct leidinggevende] en het moment dat hij met [naam 2] sprak, maakt dat niet anders. In enkele ogenblikken kunnen de (uiterlijke) kenmerken die [werknemer] vertoonde immers zijn veranderd. Zo verklaart de getuige [collega 4] , de enige andere collega naast [collega 3] en [naam 2] die stelt [werknemer] zelf naar de uitgang te hebben zien lopen, dat hem niets opviel aan de manier waarop [werknemer] liep.
Verder neemt het hof in aanmerking dat [collega 3] en [direct leidinggevende] noch aan [echtgenote] , noch aan de bedrijfsarts melding hebben gemaakt van zwalkend lopen en dat dit (dus) ook niet staat vermeld in het SEH-formulier. Ook de bedrijfsarts, waar [werknemer] naar eigen zeggen vlak daarvoor nog was geweest, heeft verklaard dat haar tijdens het bezoek van [werknemer] niets bijzonders opviel, [werknemer] normaal binnenkwam, normaal communiceerde en zijn arm vrijmaakte voor de vaccinatie.
Of [werknemer] eenmaal of tweemaal naar de bedrijfsarts is geweest acht het hof gezien het voorgaande voor de beoordeling niet van belang.
Tot slot acht het hof de verklaring van [naam 2] minder betrouwbaar nu [werkgever] heeft aangetoond dat zij om 12.01 uur heeft uitgeklokt, terwijl zij (indirect) verklaart [werknemer] tussen 12:30 en 13:00 uur te hebben gezien en gesproken. Het hof passeert de stelling van [werknemer] dat [naam 2] alleen voor de pauze zou hebben uitgeklokt als onvoldoende onderbouwd, ook omdat uit de administratie van [werkgever] blijk dat zij die middag niet meer heeft ingeklokt en alleen in de ochtend heeft gewerkt.
Het hof passeert voorts het beroep op de verklaring van [naam 3] dat [collega 3] tegen hem heeft gezegd dat [werknemer] bij terugkomst van de bedrijfsarts zwalkend over straat liep en dat hij er op dat moment vanuit ging dat dit te wijten was aan het feestje met drankgebruik dat [werknemer] de avond tevoren zou hebben gehad. Allereerst verklaart [collega 3] zelf [werknemer] te hebben nagekeken toen hij van de afdeling naar zijn scooter liep en dat hij daaraan niets bijzonders zag. Daarbij strookt het feit dat [collega 3] en [direct leidinggevende] via personeelszaken bij de bedrijfsarts hebben laten navragen of [werknemer] wellicht niet lekker was geworden van de vaccinatie in combinatie met het tandartsbezoek, niet met de verklaring van [naam 3] dat [collega 3] ervan uitging dat [werknemer] dronken was.
Dat [werknemer] zijn scooter niet van de standaard kreeg en dat [direct leidinggevende] dit voor hem zou hebben gedaan, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan. Naast [direct leidinggevende] en [collega 3] verklaart ook [collega 4] dat dit niet juist is. Hij verklaart [direct leidinggevende] niet te hebben gezien toen hij rond 12:30 uur [werknemer] naar de uitgang zag lopen.
Anders dan [werknemer] betoogt, hecht het hof geen bijzondere waarde aan de omstandigheid dat [direct leidinggevende] [werknemer] eerder die ochtend ook had gezien en hem vlak na de lunch herhaaldelijk vroeg of hij niet beter naar huis kon gaan, zonder te kunnen verklaren waarin het gedrag of het uiterlijk van [werknemer] verschilde ten opzichte van die ochtend. De constatering dat een medewerker die ‘s ochtends niet lekker oogde na enkele uren nog steeds op dezelfde wijze niet lekker oogt, vormt naar het oordeel van het hof geen ongeloofwaardige verklaring voor het alsnog erop aandringen om naar huis te gaan.
Dat [collega 3] aan een beroerte zou hebben gedacht en de tekenen van een beroerte zou hebben herkend, is onvoldoende gesteld of gebleken en daarmee niet vast komen te staan. Deze stelling is bovendien strijdig met hetgeen [collega 3] zelf heeft verklaard en strookt niet met het feit dat [collega 3] bij de bedrijfsarts heeft nagevraagd of de combinatie van het tandartsbezoek en de vaccinatie de oorzaak van het zich niet goed voelen door [werknemer] zou kunnen zijn. [werknemer] beroept zich op de getuigenverklaring van de heer [naam 4] waarin staat dat [collega 3] aan een beroerte heeft gedacht. De verklaring van de heer [naam 4] is echter op meerdere onderdelen tegenstrijdig met die van andere getuigen. Zo verklaart [naam 4] dat [collega 4] hem had verteld dat hij [werknemer] met zijn been had zien trekken, terwijl [collega 4] zelf heeft verklaard dat hij [werknemer] heeft zien lopen en hem niet bijzonders opviel. Verder verklaart [naam 4] dat portier [portier] heeft gezien dat [werknemer] door twee man op zijn scooter werd geholpen, terwijl deze portier ( [portier] ) als getuige heeft verklaard [werknemer] die dag niet naar huis te hebben zien gaan en dat [werknemer] gebruik maakt van een andere ingang dan waar zijn portierloge is.
Het hof acht aannemelijk wat de getuige [naam 5] (hierna: [naam 5] ) heeft verklaard, namelijk dat het verhaal wat er met [werknemer] is gebeurd dagenlang rond gonsde op de afdeling en dat het verhaal steeds groter werd. [naam 5] verklaart dat hij bij vlagen steeds meer informatie kreeg die hij wat vreemd vond en dat hij niet meer weet of hij bepaalde informatie op 25 januari 2012 heeft meegekregen, of dat hij dat later heeft gehoord.
Aan hetgeen [werknemer] heeft verklaard zich te herinneren hecht het hof minder waarde, omdat hij op dat moment naar eigen zeggen een beroerte had en zijn herinneringen in elk geval op meerdere onderdelen niet juist blijken te zijn.