Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.PI Zeker & Vast BV,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Payroll Intermediair BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[handelsnaam] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5418854 CV EXPL 16-5378)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep 30 april 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord tevens houdende een incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte van [geïntimeerde] ;
- de antwoordakte van PI c.s.
3.De beoordeling
ongeacht of de desbetreffende klant reeds aan PI heeft betaald”, behalve als “
de kredietverzekeraar van PI ter zake van de klant geen of een (te) beperkte positieve aanbeveling heeft gegeven.” (artikel 4 lid 2) en een concurrentiebeding (artikel 5). Omdat ook een paraaf volstaat voor ondertekening (zie ECLI:NL:HR:2012:BV6698) is dit stuk een onderhandse akte, die op grond van artikel 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht tussen partijen heeft dat zij afgesproken hebben wat in de akte staat. Tegenbewijs door [geïntimeerde] hiertegen staat open. Uit de hierna volgende overwegingen volgt dat [geïntimeerde] in dat tegenbewijs slaagt.
Jij hebt mij gevraagd verslag te doen over de afspraken en gesprekken die wij gemaakt
Wij dienen namelijk voor[…]
de belastingdienst in het bezit te zijn van een compleet dossier.” Die e-mail ondersteunt de lezing van [geïntimeerde] en [betrokkene 1] dat de schriftelijke overeenkomst geparafeerd is in verband met eisen van de Belastingdienst. Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt, en PI c.s. betwist dat niet gemotiveerd, dat [betrokkene 2] tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat de schriftelijke overeenkomst alleen voor “gelezen” is geparafeerd “
om te voorkomen dat Payroll-intermediair problemen met de belastingdienst zou krijgen.” Bij het paraferen van de overeenkomst vertegenwoordigde [betrokkene 2] Payroll en dus kan deze kennis van [betrokkene 2] aan Payroll worden toegerekend. Dat wil zeggen dat Payroll bij het sluiten van de overeenkomst wist dat de wil bij [geïntimeerde] ontbrak om de op schrift gestelde overeenkomst daadwerkelijk te sluiten met Payroll en dat [geïntimeerde] alleen tekende ten behoeve van de Belastingdienst. Met die wetenschap mocht Payroll het paraferen van de overeenkomst niet opvatten als instemmen met de inhoud ervan (3:35 BW). De schriftelijke overeenkomst tussen Payroll en [geïntimeerde] is zodoende niet tot stand gekomen. Niet onderbouwd is dat voor Zeker&Vast, die zich op dezelfde overeenkomst beroept, het anders zou liggen. Het beroep op het opschortingsrecht en het gevorderde verbod zijn (alleen) gebaseerd op de schriftelijke overeenkomst: PI c.s. betoogt niet dat de relevante bepalingen (ook) deel uitmaakten van de eerdere, mondelinge overeenkomst. Dit verweer en de vordering in reconventie kunnen daarom niet slagen en de grieven (1 en 4) tegen deze beslissingen van de kantonrechter falen.
De premie was hier fors lager, maar ziektekosten werden wel meer doorbelast.” Volgens PI c.s. is er sprake van een wijziging van de overeenkomst met haar agenten waardoor de kostprijs daalde (en dus het bedrag waarover [geïntimeerde] commissie ontvang steeg), maar stond daar tegenover dat PI c.s. ziektegeld in mindering zou brengen op de commissie. De stellingen van PI c.s. houden in dat de wijziging aan de agenten is uitgelegd. Dat zij ermee instemden, of dat PI c.s. de bevoegdheid had om zonder de instemming van de agenten de overeenkomst zo te wijzigen onderbouwt PI c.s. niet. Volgens PI c.s. bestaat er een ondeelbare samenhang tussen beide elementen, maar ook dat volgt niet uit haar stellingen. De vraag wie het risico van het “ziektegeld” draagt in de relatie tussen PI c.s. en haar agenten, staat los van de gekozen verzekeringsconstructie van PI c.s. Nu PI c.s. onvoldoende stelt om aan te kunnen nemen dat de overeenkomst is gewijzigd, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Er is geen rechtsgrond om te oordelen dat met [geïntimeerde] afgerekend zou moeten worden alsof de verzekeringsvoorwaarden van PI c.s. niet zijn gewijzigd, zodat het hof PI c.s. ook niet in de gelegenheid zal stellen om een berekening die daarop ziet in het geding te brengen. De grief faalt.
[B.V. 1] B.V. heeft de genoemde vordering gecedeerd aan PI Zeker & Vast. Reeds aan die cessie is de juistheid van de vordering te ontlenen. [B.V. 1] zou immers een onjuiste vordering niet cederen aan PI Zeker & Vast. PI Zeker & Vast zou op haar beurt een onjuiste vordering niet aankopen.”. Deze cirkelredenering is onvoldoende in het licht van de betwisting van de gecedeerde vordering door [geïntimeerde] . PI c.s. stelt dat afspraken tussen [B.V. 1] en [geïntimeerde] inhouden dat [geïntimeerde] de helft van de 40% commissie zou doorbetalen aan [B.V. 1] . [geïntimeerde] stelt dat hij afspraken heeft over huur van een kantoorruimte van [B.V. 1] en vergoeding van andere kosten, maar dat er geen afspraak was om de helft van de commissie door te betalen. Bovendien zijn, volgens [geïntimeerde] , de afspraken met [B.V. 1] zo vormgegeven dat zijn betalingsverplichting pas ontstaat nadat PI c.s. hem heeft voldaan. PI c.s. betwist dat; volgens haar volgt de betalingsverplichting aan [B.V. 1] rechtstreeks uit de afspraken over het delen van commissie.