ECLI:NL:GHSHE:2020:3497

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
200.282.270_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van verblijfplaats van minderjarigen in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen. De moeder, die met het eenhoofdig gezag over haar kinderen is belast, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de kinderen over te plaatsen naar een gezinshuis. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland stonden en dat hun verblijfplaats gewijzigd mocht worden. De moeder voerde aan dat de rechtbank niet op basis van objectiveerbare feiten had geoordeeld dat zij niet in staat was om voor de kinderen te zorgen en dat er een second opinion had moeten plaatsvinden voordat tot overplaatsing werd besloten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2020 is de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak van de moeder. De GI heeft verklaard dat de kinderen, na anderhalf jaar in een kortverblijf pleeggezin te hebben verbleven, naar een gezinshuis zijn overgeplaatst. Het hof heeft overwogen dat de kinderen behoefte hadden aan duidelijkheid en stabiliteit, en dat de beslissing van de GI om hen over te plaatsen naar een gezinshuis in het belang van de kinderen was. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de verzoeken van de moeder terecht heeft afgewezen en de bestreden beschikking heeft bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van minderjarigen, vooral in situaties waar jeugdzorg betrokken is. Het hof heeft de rechtmatigheid van de beslissing van de rechtbank bevestigd, ondanks de bezwaren van de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 november 2020
Zaaknummer : 200.282.270/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/374620 / JE RK 20-1392
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. A.A. Tahavol, thans mr. R.F.P. Scheele,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak betreft de minderjaren:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, mondeling uitgesproken op 22 juli 2020, waarvan de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 5 augustus 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2020, heeft de moeder verzocht:
  • voormelde beschikking te vernietigen inhoudende dat de kinderen niet verplaatst mogen worden;
  • dan wel voormelde beschikking te vernietigen inhoudende dat een second opinion ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt afgewacht alvorens er (definitief) verplaatst kan worden;
  • dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak in hoger beroep met nummer 200.282.252/01 (inzake het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 22 juli 2020, zaaknummer C/02/362971 / JE RK 19-1716, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verlengd tot 25 oktober 2020).
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de moeder: mr. M. Erkens, waarnemend voor mr. Scheele;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling van het hof verschenen.
Mr. Erkens heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof verklaard dat moeder onderweg was; dat zij haar auto nog moest parkeren, maar dat de mondelinge behandeling alvast kon aanvangen. De moeder is niet voor het einde van de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Erkens overgelegde en voorgedragen pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) zijn de kinderen geboren. De vader heeft de kinderen erkend.
De moeder is met het eenhoofdig gezag over de kinderen belast.
3.2.
Bij beschikking van 25 oktober 2018 zijn de kinderen onder toezicht van de GI gesteld, tot 25 oktober 2019.
Bij beschikking van 17 januari 2019 is een machtiging verleend strekkende tot uithuis-plaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 18 januari 2019 tot 25 oktober 2019.
Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd bij beschikking van 25 april 2019.
3.2.1.
Met ingang van 18 januari 2019 verbleven de kinderen in hetzelfde (kortverblijf) pleeggezin op een geheim adres. Zij hebben daar circa anderhalf jaar verbleven.
3.4.
Bij beschikking van 16 oktober 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met ingang van 25 oktober 2019 tot 25 oktober 2020 en de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 25 oktober 2019 tot 25 april 2020 en de behandeling van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.
Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd bij beschikking van 9 januari 2020.
3.5.
Bij beschikking van 23 april 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 25 april 2020 tot 25 juli 2020 en de behandeling van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.
3.6.
Bij beslissing voornemen overplaatsing van 23 juni 2020 heeft de GI beslist dat de kinderen worden overgeplaatst naar een perspectief biedende plaats waar zij verder op kunnen groeien, in de vorm van een gezinshuis dan wel pleeggezin conform het advies van [praktijk] .
Op dat moment was de GI nog op zoek naar een geschikte perspectiefbiedende plaats voor de kinderen.
3.7.
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 22 juli 2020, mondeling gegeven in het openbaar tijdens de zitting van 22 juli 2020, heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd met ingang van 25 juli 2020 tot 25 oktober 2020 in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis).
3.8.
Bij de bestreden beschikking van 22 juli 2020, mondeling gegeven in het openbaar tijdens de zitting van 22 juli 2020, heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder ex artikel 1:265d lid 2 BW om – kort gezegd – te bepalen dat het verblijf van de kinderen niet kan worden gewijzigd, althans een second opinion af te wachten, afgewezen.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
Door en namens de moeder is in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, voor zover voor deze zaak van belang – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De moeder is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de moeder niet in staat is gebleken de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Het oordeel van de rechtbank is niet gebaseerd op objectiveerbare feiten uit onderzoek. De moeder heeft haar bezwaren tegen het systeemonderzoek van Praktijk [praktijk] gemotiveerd kenbaar gemaakt in de zaak met nummer 200.282.252/01 over de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing ten behoeve van de kinderen, naar welke bezwaren zij ook in deze procedure nadrukkelijk heeft verwezen.
De rechtbank had niet louter op basis van het oordeel dat de moeder niet meer voor de kinderen kan zorgen, mogen oordelen dat de kinderen overgeplaatst mochten worden. Er had eerst een zorgvuldig 810a lid 2 Rv onderzoek moeten plaatsvinden.
[minderjarige 1] kon kennelijk niet langer in het pleeggezin verblijven. Desnoods had er een korte overplaatsing gerealiseerd kunnen worden onder aanhouding van de procedure, gedurende welke periode de mogelijkheden van de moeder goed onderzocht hadden kunnen worden.
De moeder realiseert zich dat de bestreden beschikking al geëffectueerd is omdat de kinderen al naar het gezinshuis zijn overgeplaatst. Dit kan niet meer ongedaan gemaakt worden, omdat de kinderen niet terug kunnen naar het pleeggezin waar zij verbleven. De moeder kan het hof nu alleen nog vragen de rechtmatigheid van de bestreden beschikking te toetsen. Daar heeft zij belang bij, omdat met de overplaatsing het perspectief van de kinderen is bezegeld.
3.11.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling, voor zover voor deze zaak van belang – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
In het weekend van 15 en 16 augustus zijn de kinderen naar het gezinshuis “ [gezinshuis] “ te [plaats] overgeplaatst.
De voornaamste reden om de kinderen over te plaatsen was het feit dat zij al anderhalf jaar in een kortverblijf pleeggezin verbleven. De overplaatsing naar een perspectief biedende plek heeft lang op zich laten wachten. Na de mondelinge behandeling in juli 2020 ging het heel slecht met [minderjarige 1] en liet hij een enorme terugval zien in zijn gedrag. De GI kon dat verklaren omdat er veel onduidelijk was voor hem. De moeder gaf hem namelijk het gevoel dat hij terug naar huis zou gaan, terwijl de GI het advies van Praktijk [praktijk] kreeg om de kinderen een veilige, stabiele, voorspelbare woonplek te beiden in een gezinshuis of pleeggezin, waarbij met name voor [minderjarige 1] een gezinshuis de voorkeur had. [minderjarige 1] voelde niet meer de ruimte om te zijn wie en waar hij was.
Vlak voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg kreeg de GI het bericht dat er plek was in het gezinshuis “ [gezinshuis] ” voor alle drie de kinderen. Dit was een unieke situatie en de ideale kans voor de kinderen om bij elkaar te blijven en de kinderen te laten zien dat zij steun aan elkaar mogen ervaren.
Ten tijde van de ‘beslissing voornemen overplaatsing’ van 23 juni 2020 was nog niet bekend dat de kinderen tezamen zouden kunnen worden geplaatst in het gezinshuis: de moeder heeft de procedure ex 1:265d lid sub c BW aanhangig gemaakt naar aanleiding van de ‘beslissing voornemen overplaatsing’ en tijdens die procedure is de plek in het gezinshuis geregeld. Daarom heeft de GI niet een zelfstandig verzoek ex artikel 1:265i BW gedaan.
De GI heeft tegen de kinderen gezegd dat zij verder mogen opgroeien in het gezinshuis. Met name [minderjarige 1] had deze duidelijkheid hard nodig; als de GI dit hem niet had verteld zou zijn problematiek zijn versterkt.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:265d lid 2 aanhef en sub c kan de met het gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden de GI verzoeken af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, tenzij de toestemming reeds met toepassing van artikel 265i is verleend.
Na afwijzing van dat verzoek door de GI, kan de ouder met gezag van die beslissing op grond van het bepaalde lid 4 in beroep kan gaan bij de kinderrechter (vgl. HR 03-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8104).
3.12.2.
Beoordeeld dient te worden of ten tijde van de bestreden beschikking sprake was van
gewijzigde omstandighedendie rechtvaardigden dat van de wijziging van de verblijfplaats van de kinderen, van het pleeggezin naar het gezinshuis, had moeten worden afgezien.
In dit kader neemt het hof in aanmerking dat de kinderen langer dan een jaar in het pleeggezin verbleven, zodat de GI op grond van artikel 1:265i lid 1 BW toestemming van de rechter nodig had om een wijziging in dat verblijf aan te brengen. Een dergelijk verzoek om toestemming tot wijziging van het verblijf wordt slechts afgewezen indien dit
in het belang van de minderjarige noodzakelijkwordt geoordeeld.
3.12.3.
In dezen is van belang dat, nadat de rechtbank in de bestreden beschikking het verzoek van de moeder ex artikel 1:165d BW had afgewezen, het verblijf van de kinderen medio augustus 2020 is gewijzigd, in die zin dat zij reeds zijn overgeplaatst naar het gezinshuis te [plaats] .
Namens de moeder is tijdens de mondelinge behandeling het verzoek in hoger beroep nader toegelicht. Zij verzoekt het hof thans (louter) een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. Zij beroept zich op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent het procesbelang van degenen die wensen op te komen tegen een machtiging uithuisplaatsing die al verstreken is (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.12.4.
Namens de moeder is betoogd dat het in die jurisprudentie geformuleerde uitgangspunt ook in dezen van toepassing is, in die zin dat aangenomen moet worden dat de moeder belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, ook al kunnen de gevolgen van die beslissing niet meer teruggedraaid worden. De moeder heeft haar belang geconcretiseerd door aan te voeren dat met de wijziging van de verblijfplaats van de kinderen het perspectief van de kinderen is bezegeld.
3.12.5.
Het hof is van oordeel dat, wat er ook zij van de vraag
ofin dezen de moeder een rechtens relevant processueel belang heeft bij een oordeel van het hof over de rechtmatigheid van de beslissing van de rechtbank, deze de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
In dit kader overweegt het hof dat de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking al anderhalf jaar in een kortverblijf pleeggezin verbleven en al die tijd in onzekerheid verkeerden over hun perspectief. Tevens is van belang dat de rechtbank in de beschikking van 22 juli 2020 heeft geoordeeld dat een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot 25 oktober 2020 (het resterende deel van het verzoek) noodzakelijk was, welke beslissing het hof bij beschikking van heden heeft bekrachtigd (zaak met nummer 200.282.252/01).
Niet is betwist dat de kinderen een groeiende behoefte aan duidelijkheid en zekerheid nodig hadden over waar zij verder zouden kunnen opgroeien. Met name [minderjarige 1] had het hier erg moeilijk mee, hetgeen zich uitte in een terugval in problematisch gedrag, wat maakte dat hij moeilijk te handhaven was in het pleeggezin waar hij toen zat. De GI heeft besloten [minderjarige 1] op 22 juli 2020 over te plaatsen naar een ander (tijdelijk) pleeggezin. De GI is er uiteindelijk in geslaagd een passende plek te vinden waar de drie kinderen tezamen verder zouden kunnen opgroeien en in hun verdere groei naar volwassenheid steun zouden kunnen hebben aan elkaar in een overigens veilig en stabiel opvoedingsklimaat.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van de kinderen zich er allerminst tegen verzette dat zij werden overgeplaatst naar het gezinshuis in [plaats] . De moeder heeft naar het oordeel van het hof geen enkele omstandigheid aangevoerd die tot een ander oordeel kan leiden.
3.13.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat de rechtbank het verzoek van de moeder ex artikel 1:265d lid 2 aanhef en sub c BW terecht heeft afgewezen.
De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, mondeling uitgesproken op 22 juli 2020, waarvan de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 5 augustus 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 12 november 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.