ECLI:NL:GHSHE:2020:3475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
200.267.937_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van jeugdzorginstelling tegenover grootouders van jeugdige; schending zorgplicht en verjaring

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Stichting Intervence, een jeugdzorginstelling, tegenover de grootouders van een minderjarige. De grootouders verwijten de stichting dat zij haar zorgplicht heeft geschonden door niet adequaat te reageren op hun verzoek om pleegzorg voor hun kleinkind, [minderjarige], die sinds zijn geboorte bij hen woont. De grootouders hebben in 2004 contact opgenomen met de jeugdzorginstelling, maar stellen dat zij onvoldoende zijn begeleid en geïnformeerd over hun rechten en mogelijkheden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerste aanleg de vorderingen van de grootouders afgewezen, maar het hof 's-Hertogenbosch heeft in hoger beroep geoordeeld dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof concludeert dat de stichting niet alleen de grootouders, maar ook de minderjarige als cliënt had moeten beschouwen en hen actief had moeten begeleiden bij het aanvragen van pleegzorg. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt Stichting Intervence tot betaling van een schadevergoeding aan de grootouders, die is berekend op basis van de misgelopen pleegvergoeding. De grootouders vorderen ook immateriële schade, maar deze wordt afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing. Het hof wijst verder de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat deze niet zijn onderbouwd. De proceskosten worden toegewezen aan de grootouders, aangezien Stichting Intervence grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.267.937/01
arrest van 10 november 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante], pro se en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[minderjarige],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ., en ieder afzonderlijk als grootvader, grootmoeder en [minderjarige] , waarbij grootvader en grootmoeder gezamenlijk grootouders worden genoemd,
advocaat: mr. M.W. Dieleman te Middelburg,
tegen
de stichting
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Stichting Intervence,
advocaat: mr. M. Kramer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 juli 2019 (hierna: het bestreden vonnis) van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellanten] als eisers en Stichting Intervence en de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/348788 / HA ZA 18-573)

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het daarin gewezen tussenvonnis van 2 januari 2019 en naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met vijf producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

Waar het geschil in deze zaak over gaat
3.1.
De grootvader en grootmoeder (tevens voogdes) van [minderjarige] verwijten Stichting Intervence (die een bureau jeugdzorg in stand houdt) dat zij haar zorgplicht ten opzichte van hen en de minderjarige heeft geschonden of in elk geval onrechtmatig ten opzichte van hen heeft gehandeld. Stichting Intervence - destijds Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland (hierna: BJZ) geheten - had volgens de grootouders in 2005 gevolg behoren te geven aan het verzoek om pleegzorg en hen actief behoren te begeleiden en bijstaan bij de verwezenlijking van hun aanspraak daarop en hen daarover actief moeten informeren. Stichting Intervence had hen ook moeten informeren over het feit dat door mee te werken aan gezagswijziging (waarbij grootmoeder voogdes werd van de minderjarige) grootmoeder volgens Stichting Intervence geen aanspraak meer kon maken op pleegzorg en/of de vergoeding voor pleegzorg. De grootouders vorderen het verschil tussen de voor [minderjarige] ontvangen kinderbijslag ( [minderjarige] verblijft sinds kort na zijn geboorte bij de grootouders) en de misgelopen pleegzorgvergoeding. Daarnaast vorderen zij immateriële schade die zou zijn ontstaan doordat zij geen pleegzorghulp hebben ontvangen en daardoor de relatie tussen [minderjarige] en zijn (inmiddels overleden) moeder moeizaam is verlopen. Stichting Intervence bestrijdt de vorderingen van de grootouders.
Partijen
3.2.
[appellanten] hebben deze procedure in eerste aanleg aanhangig gemaakt tegen zowel Stichting Intervence als de Staat. Ook de appeldagvaarding is uitgebracht tegen zowel Stichting Intervence als de Staat. Vervolgens is door de advocaat van [appellanten] aan het hof een brief gezonden, gedateerd 17 oktober 2019. Daaruit begrijpt het hof dat [appellanten] hun hoger beroep tegen het bestreden vonnis uitsluitend vervolgen ten aanzien van Stichting Intervence. De Staat is in dit hoger beroep geen partij meer. De vorderingen van [appellanten] in dit hoger beroep richten zich uitsluitend nog tegen Stichting Intervence.
De feiten; grief 1
3.
3.3.1.
In de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.12. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. In de memorie van grieven wordt deze vaststelling gedeeltelijk bestreden. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a) Grootouders zijn de ouders van wijlen [moeder minderjarige] (hierna: [moeder] ) en de grootouders van [minderjarige] , de zoon van [moeder] . [minderjarige] is geboren op 25 maart 2003. [moeder] is op 26 juni 2015 overleden. De vader van [minderjarige] is onbekend.
b) Stichting Intervence is de rechtsopvolger van BJZ. Zij houdt een bureau jeugdzorg in stand.
c) [minderjarige] is al na enkele dagen na zijn geboorte door grootouders in huis opgenomen en sindsdien door hen verzorgd en opgevoed.
d) Op 16 november 2004 hebben grootouders zich gewend tot BJZ. Zij hebben [minderjarige] bij BJZ aangemeld en BJZ geïnformeerd dat [minderjarige] de dag daarvoor onder politiebegeleiding door [moeder] bij hen was weggehaald. Voorts hebben zij BJZ medegedeeld dat [moeder] door ernstige epilepsie en sociaal-emotionele problematiek niet voor [minderjarige] kon zorgen.
e) Nadat BJZ gesprekken had gevoerd met [moeder] , haar advocaat, de advocaat van grootouders en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), is [minderjarige] op 19 november 2004 weer bij grootouders teruggebracht.
f) Op 16 december 2004 heeft BJZ een formulier met het opschrift ‘aanvraag tot het nemen van een indicatiebesluit (zie Wet op de Jeugdzorg, artikel 7)’ opgemaakt (productie 4 bij inleidende dagvaarding, hierna: de aanvraag). Het eerste blad daarvan vermeldt [moeder] als aanvrager. Verder staan op dat eerste blad ook handgeschreven de namen ‘ [grootmoeder] ’, met daaronder ‘oma’, en ‘ [grootvader] ’, zijnde de namen van grootmoeder en grootvader. De aanhef van de aanvraag vermeldt dat [moeder] daarmee het verzoek doet tot het opstellen door BJZ van een ontwerpindicatiebesluit. In de aanvraag is onder andere het volgende opgenomen:
“Aanmeldingsvraag en huidige situatie
Na de aanmelding is door Bureau Jeugdzorg Zeeland met alle betrokkenen gesproken. Het betreft moeder, grootouders (…) en eerdere hulpverlening als GGV en Stichting MEE. Allen, ook moeder, zijn van mening dat [minderjarige] bij zijn grootouders op een goede, veilige en stabiele plek zit.
(…).
Analyse probleemsituatie (…)
Moeder is niet in staat om zelfstandig de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Vrijwel direct vanaf zijn geboorte is [minderjarige] door zijn grootouders opgevoed.
(…).
Grootouders willen evenals moeder ondersteuning in de opvoeding aan [minderjarige] binnen hun gezin. Al eerder is pleegzorg aan hen geadviseerd en grootouders willen zich hiervoor aanmelden.
(…).
Als aanvulling op de op dit moment aangevraagde hulp vinden zowel moeder als grootouders dat ze extra ondersteuning kunnen gebruiken vanuit de voorziening van Pleegzorg. Daarnaast willen grootouders een onderzoek om te kijken in hoeverre hun positie naar [minderjarige] middels gezag versterkt kan worden.
(…).
Doelen voor de zorg:
-waarborgen van de stabiele opvoedingssituatie voor [minderjarige] .
(…);
-de positie van grootouders als opvoeders is versterkt.
(…).
Gewenst zorgaanbod
Welke soort hulp/zorg verwachten minderjarigen en opvoeders en waarom?
Pleegzorg.
(…).
Indicatie Jeugdzorg
Wat zijn de argumenten om juist voor deze geïndiceerde zorg te kiezen en niet voor andere (contra-indicaties)?
De vraag om Pleegzorg, kan uitsluitend via geïndiceerde hulpverlening geboden worden.
Welke jeugdzorg moet worden ingezet?
Jeugdhulp.
Voor wie moet jeugdhulp worden ingezet?
De minderjarige.
Verblijf
Waar.
Bij een pleegouder
(…).
Welke instelling(en) kan (kunnen) de zorg verlenen?
Stichting AZZ kan ondersteuning vanuit Pleegzorg verlenen. Daarnaast is het vanuit de screening wenselijk dat er een onderzoek komt door de Raad voor de Kinderbescherming. Reden is dat moeder onvoldoende in staat is om de belangen van [minderjarige] te kunnen behartigen. Tevens biedt zij onvoldoende veiligheid en stabiliteit, om het veilig opgroeien van [minderjarige] , te kunnen waarborgen. Grootouders hebben de rol als opvoeders, echter zij hebben ten aanzien van [minderjarige] geen rechtspositie. Het is noodzakelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming onderzoekt bij wie het gezag moet liggen. Te denken valt aan twee mogelijkheden, namelijk:
-Het gezag komt te liggen bij grootouders;
-er wordt middels een ondertoezichtstelling gezag toegevoegd aan het ouderlijk gezag van moeder.”
g) Op 23 december 2004 zond BJZ aan [moeder] een brief. Daarin schrijft zij onder andere:
“(…). Helaas ben je niet op onze afspraak verschenen en heb ik je ook niet kunnen bereiken. We hebben dus niet samen het verslag door kunnen nemen.
Om te voorkomen, dat hier teveel tijd overheen gaat, is het verslag inmiddels opgestuurd naar de indicatiecommissie. Zij gaan een besluit nemen of er een onderzoek wordt gestart door de Raad voor de Kinderbescherming en of er Pleegzorgbegeleiding komt voor je ouders.
Met je ouders is het verslag wel doorgenomen en zij gaan akkoord.”
h) Bij brief van 24 december 2004 heeft BJZ de aanvraag aan de indicatiecommissie van BJZ toegezonden. In de brief is vermeld:
“Hierbij ontvangt u het indicatieverslag betreffende [minderjarige] , waarin verzocht wordt om een raadsonderzoek en netwerkpleegzorg.
Met betrokkenen, grootouders en moeder, zijn gesprekken geweest en afspraken gemaakt. Uiteindelijk is uitsluitend met grootouders het indicatieverslag besproken en niet met moeder. Moeder is de afspraak niet nagekomen en is telefonisch onbereikbaar. Gezien de zorgen omtrent het waarborgen van een veilig opvoedingsklimaat voor [minderjarige] , verstuur ik de stukken ter bespreking, zonder dat de moeder het voorblad van het indicatieverslag heeft ondertekend.”
i) Op 6 januari 2005 heeft de indicatiecommissie van BJZ het verzoek voor onderzoek door de Raad en 24-uurs verblijf in een pleeggezin in de module ‘perspectief biedende pleegzorg in het netwerk’ met als zorgaanbieder AZZ, toegewezen (productie 5 bij inleidende dagvaarding, hierna: het indicatiebesluit). Het indicatiebesluit vermeldt onder andere het volgende:
“Moeder is vanwege haar verstandelijke beperking en haar epilepsie onvoldoende in staat zonder hulp zelfstandig te functioneren. Dit brengt tevens met zich mee dat zij niet in staat wordt geacht de zorg voor haar zoontje [minderjarige] op zich te nemen. [minderjarige] verblijft vanaf zijn geboorte bij grootouders; zij vervullen de rol van opvoeder. (…). Het wordt niet in het belang van [minderjarige] geacht dat door impulsbesluiten van moeder [minderjarige] uit deze stabiele en veilige gezinssituatie gehaald kan worden. Daarom wordt een jeugdbeschermende maatregel gevraagd, alsmede formalisatie van de plaatsing bij grootouders, zodat zij begeleiding van pleegzorg ontvangen.”
j) Op 12 mei 2005 heeft de Raad een rapport uitgebracht (productie 9 bij inleidende dagvaarding, hierna: het raadsrapport). Daarin gaat de Raad in op de opvoedingssituatie van [minderjarige] en de rol van [moeder] daarin, de vraag hoe de belangen van [minderjarige] het beste kunnen worden behartigd en de vraag of daarvoor een kinderbeschermende maatregel wenselijk is. Verder blijkt uit het raadsrapport dat [moeder] op 3 mei 2005 een verklaring heeft ondertekend waarin zij zich akkoord verklaart met de ontheffing uit het ouderlijk gezag over [minderjarige] en met de benoeming van grootmoeder tot voogdes, alsmede dat grootmoeder op 2 mei 2005 een verklaring heeft ondertekend waarbij zij zich bereid verklaart de voogdij te aanvaarden. Daarnaast vermeldt het raadsrapport onder andere:
“3. Onderzoeksvragen
(…)
-Hoe kunnen de belangen van [minderjarige] het beste behartigd worden en is hiervoor een kinderbeschermende maatregel wenselijk?
(…).
7. Informatie van betrokkenen
- Moeder:
Tijdens het gesprek dat met moeder werd gevoerd vertelde moeder dat zij er veel spijt van heeft dat zij destijds [minderjarige] bij haar ouders heeft weggehaald. (…). Moeder is nu van mening dat [minderjarige] , gezien vanuit zijn belang, verder bij grootouders m.z.[moederszijde, hof]
op moet groeien. (…). Moeder gaf aan dat het het beste voor [minderjarige] zou zijn als het gezag over hem overgedragen zou worden naar grootmoeder m.z. [minderjarige] ervaart grootmoeder m.z. als zijn moederfiguur en is aan haar gehecht.
(…).
- Grootouders m.z.
[minderjarige] woont, (…) vanaf zijn geboorte feitelijk bij de grootouders. Hij ontwikkelt zich leeftijdadequaat en is gezond. [minderjarige] is helemaal op de grootouders m.z. gericht en heeft zich aan hen gehecht. (…). Inmiddels zijn grootouders m.z. er helemaal op ingesteld dat [minderjarige] bij hen woont. Beiden houden erg veel van [minderjarige] en gaven te kennen graag voor hem te blijven zorgen.
Ten aanzien van het gezag gaven grootouders m.z. aan dat moeder het beste ontheven kan worden van haar gezag over [minderjarige] . (…). Met grootouders m.z. en moeder werd gesproken over de mogelijkheid dienaangaande. Uiteindelijk waren alle betrokkenen het erover eens dat het in het belang van [minderjarige] is dat de voogdij, en dus de feitelijke en juridische verantwoordelijkheid, bij grootmoeder m.z. komt te liggen.
(…).
10. Interpretatie en beantwoording van de onderzoeksvragen
(…).
Gezien het feit dat [minderjarige] , ook in de toekomst, bij grootouders m.z. zal blijven wonen is het wenselijk dat de feitelijke situatie overeenkomt met de juridische. (…).
11.1
Juridische vertaling
Gezien de beantwoording van de onderzoeksvragen moet gesteld worden dat moeder onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen. (…). De Raad zal dan ook een verzoek indienen moeder te ontheffen van het gezag over [minderjarige] en grootmoeder m.z. te belasten met de voogdij over hem.
Besluit
De Raad verzoekt mw. [moeder minderjarige] (moeder) te ontheffen van het gezag over haar minderjarige zoon [minderjarige] , geboren 25-03-2003 en mw. [grootmoeder] te belasten met de voogdij over genoemde minderjarige.”
k) De Raad heeft BJZ geïnformeerd over de uitkomsten van zijn onderzoek en het verzoek tot ontheffing van het ouderlijk gezag en benoeming van grootmoeder tot voogdes.
l) BJZ heeft het dossier van [minderjarige] op 23 augustus 2005 gesloten.
m) Bij beschikking van 24 augustus 2005 heeft de rechtbank Middelburg op verzoek van de Raad [moeder] ontheven van het gezag over [minderjarige] en grootmoeder benoemd tot voogdes.
3.3.2.
Met grief I richten [appellanten] zich tegen de feitelijke vaststelling in rechtsoverweging 2.9. van het bestreden vonnis. Zij betwisten dat door BJZ aan grootouders een brief, gedateerd 10 januari 2005, is verzonden met een inhoud zoals door de rechtbank daarin deels is geciteerd. In reactie op die grief stelt Stichting Intervence dat de brief tijdens de comparitie van partijen op 10 april 2019 uitvoerig aan de orde is geweest, dat de rechtbank in het bestreden vonnis onder de feiten heeft opgenomen dat de brief is verzonden en dat de brief, kort gezegd, geen rol heeft gespeeld bij de beoordeling door de rechtbank. Of de brief van 10 januari 2005 daadwerkelijk aan grootouders is verzonden, kan echter in het midden blijven. De reden daarvoor is dat, zelfs als deze grief zou slagen, zij geïsoleerd beschouwd niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden. Daarvoor is meer nodig. Immers, ook als de onjuiste feitelijke vaststelling in rechtsoverweging 2.9. wordt weggedacht, kan op basis van de overige feitelijke vaststellingen in het bestreden vonnis en de daarop gebaseerde overwegingen van de rechtbank, als daar verder geen grieven tegen zouden zijn gericht, op zichzelf nog steeds worden gekomen tot de in het bestreden vonnis neergelegde oordelen en beslissingen. Het komt dus aan op de vraag of wat de rechtbank verder heeft overwogen, in het licht van de verder door [appellanten] opgeworpen grieven, stand houdt. Op die vraag wordt hierna bij de verdere beoordeling van dit hoger beroep ingegaan.
De vorderingen van [appellanten] in dit geding en het oordeel van de rechtbank daarover
3.4.1.
In eerste aanleg heeft [appellanten] gevorderd - samengevat - hoofdelijke veroordeling van Stichting Intervence en de Staat bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 95.204,12, vermeerderd met rente en kosten, een en ander op de wijze zoals verwoord in het petitum van de inleidende dagvaarding.
3.4.2.
[appellanten] hebben daaraan ten grondslag gelegd dat Stichting Intervence, althans haar rechtsvoorganger BJZ, en de Staat, door middel van de Raad, jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld. Volgens [appellanten] bestaat dat onrechtmatig handelen erin, kort gezegd, dat zij geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek om pleegzorg zoals door het indicatieorgaan van BJZ geïndiceerd is geacht en doordat zij hen niet hebben geïnformeerd over de mogelijkheid om in verband daarmee een vergoeding te krijgen. BJZ en de Raad hebben daardoor gehandeld in strijd met de zorgplicht die voortvloeit uit artikel 10 Wet op de Jeugdzorg. Als BJZ en/of de Raad geen fouten zouden hebben gemaakt, dan zou in januari 2005 een pleegcontract tot stand zijn gekomen en zouden zij de genoemde vergoeding hebben ontvangen. De materiële schade die daarvan het gevolg is, bestaat volgens [appellanten] in het verschil tussen de misgelopen vergoeding en de door [appellanten] ontvangen kinderbijslag; dat betreft een bedrag van € 67.009,00. Daarnaast stellen zij als gevolg van het ontbreken van begeleiding immateriële schade te hebben geleden doordat de relatie tussen [minderjarige] en zijn moeder door het ontbreken van begeleiding moeizaam is verlopen. De geleden immateriële schade begrootten zij op € 5.000,00. Verder hebben [appellanten] tegenover Stichting Intervence en de Staat aanspraak gemaakt op vergoeding van rente en kosten.
3.4.3.
Stichting Intervence en de Staat hebben bestreden dat BJZ en de Raad onrechtmatig hebben gehandeld en dat [appellanten] als gevolg daarvan schade hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Van schending van de zorgplicht van artikel 10 Wet op de Jeugdzorg is geen sprake. Stichting Intervence heeft in dat verband betoogd, kort gezegd, dat het hiervoor genoemde indicatiebesluit niet geldig is, omdat [moeder] niet heeft ingestemd met de aanvraag voor dat besluit, zoals is vereist op grond van artikel 7 lid 3 Wet op de Jeugdzorg. Artikel 10 Wet op de Jeugdzorg is alleen toepasselijk in het geval van een geldig indicatiebesluit. Indien al een geldig indicatiebesluit is genomen, is voor de tenuitvoerlegging daarvan de medewerking van [moeder] nodig, maar die ontbrak. Daardoor was inzet van pleegzorg niet mogelijk. Juist omdat [moeder] weigerde om de aanvraag te ondertekenen, zo stelt Stichting Intervence verder, heeft BJZ de Raad verzocht om onderzoek te doen naar de situatie, waarbij de Raad de mogelijkheid had om eventueel een ondertoezichtstelling te verzoeken met machtiging tot uithuisplaatsing. Tijdens het onderzoek door de Raad hebben [moeder] en grootmoeder er echter voor gekozen om grootmoeder als voogdes aan te laten stellen. Artikel 2 lid 6 Regeling Pleegzorg 2004 brengt mee dat grootmoeder in die hoedanigheid niet langer pleegouder kon worden, aldus nog steeds Stichting Intervence. Stichting Intervence en de Staat hebben zich verder nog beroepen op verjaring en het ontbreken van causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, terwijl zij ook de hoogte van de schade hebben aangevochten. Stichting Intervence heeft voorts nog een beroep gedaan op eigen schuld van grootouders
3.4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Bij haar beoordeling is de rechtbank voorbij gegaan aan de stelling van [appellanten] dat [moeder] , voordat grootmoeder de voogdij kreeg, heeft ingestemd met de verstrekking van pleegzorg omdat naar haar oordeel [appellanten] onvoldoende hebben gemotiveerd dat [moeder] heeft ingestemd met effectuering van het indicatiebesluit van de indicatiecommissie (rov. 4.1.). Verder heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat grootmoeder op grond van artikel 2 lid 6 Regeling Pleegzorg 2004 destijds niet als pleegmoeder kon worden aangemerkt in het geval het pleegouderschap niet al bestond op het moment dat de voogdij werd aanvaard. Daarom is volgens de rechtbank de kern van het geschil of BJZ of de Raad gehouden waren om grootouders erop te wijzen dat het aanvaarden van de voogdij tot consequentie zou hebben dat grootouders niet als pleegouders zouden kunnen worden aangemerkt en dus niet in aanmerking zouden komen voor een vergoeding voor pleegzorg (rov. 4.2.). De rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar door haar opgesomde omstandigheden en de wettelijke taken en bevoegdheden van BJZ en de Raad, dat noch op BJZ, noch op de Raad, een verplichting rustte om grootouders (spontaan) mede te delen dat aanvaarding van de voogdij zou meebrengen dat grootmoeder niet (langer) als pleegouder zou kunnen worden aangemerkt en zij derhalve in die hoedanigheid geen vergoeding zou kunnen krijgen (rov. 4.3.). Van onrechtmatig handelen door BJZ en de Raad tegenover grootouders of [minderjarige] is daarom geen sprake (rov. 4.4.)
3.5.
[appellanten] voeren tegen het bestreden vonnis tien grieven aan. Op basis daarvan concluderen zij tot vernietiging van het bestreden vonnis en vorderen zij, zo begrijpt het hof, dat alleen nog Stichting Intervence wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 95.204,12, te vermeerderen met rente en kosten, een en ander zoals dat in het petitum van de memorie van grieven is verwoord. Grief I is hiervoor in rechtsoverweging 3.3.2. al behandeld, waarbij is geconcludeerd dat zij weliswaar slaagt, maar op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Het hof merkt verder op dat twee van de tien grieven zijn aangeduid als grief VI. Het hof zal hierna de eerste grief VI aanduiden als ‘grief VI.1’ en de tweede grief VI als ‘grief VI.2’.
3.6.
[appellanten] hebben op goede gronden hoger beroep ingesteld. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Het hof komt tot dat oordeel op basis van het volgende.
De hoedanigheid van voogdes van grootmoeder staat niet in de weg aan een aanspraak op pleegzorg met bijbehorende pleegvergoeding
3.7.
In dit geding staat vast dat grootouders al nagenoeg vanaf de geboorte van [minderjarige] op 25 maart 2003 voor hem zorgen, omdat [moeder] vanwege medisch-lichamelijke en sociale problematiek niet in staat was [minderjarige] zelfstandig te verzorgen en op te voeden. Ook staat vast dat die verzorging en opvoeding van [minderjarige] door grootouders toen niet gebeurde in het kader van een met een bevoegde instantie gesloten pleegcontract. Verder staat vast dat zich op 16 november 2004 een incident heeft voorgedaan, waarbij [minderjarige] door [moeder] onder politiebegeleiding bij grootouders is weggehaald en dat grootouders zich toen naar aanleiding van dat incident bij BJZ hebben gemeld. Vervolgens is door BJZ een traject in gang gezet waarbij ook de Raad betrokken is geweest. Dat traject heeft uiteindelijk geresulteerd in de benoeming in augustus 2005 van grootmoeder tot voogdes van [minderjarige] zonder dat grootouders toen al pleegouders waren van [minderjarige] . Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de Wet op de Jeugdzorg en de Regeling Pleegzorg 2004 in deze zaak van toepassing zijn. Wel twisten partijen over de implicaties daarvan voor deze zaak.
3.8.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.4.4. al is weergegeven, heeft de rechtbank bij haar beoordeling in rechtsoverweging 4.2. van het bestreden vonnis tot uitgangspunt genomen dat grootmoeder als voogdes destijds niet als pleegmoeder kon worden aangemerkt als het pleegouderschap niet al bestond op het moment van de aanvaarding van de voogdij. De rechtbank baseert zich daarbij op artikel 2 lid 6 Regeling Pleegzorg 2004, waarbij zij ook overweegt dat [appellanten] niet hebben weersproken dat het door haar verwoorde uitgangspunt uit die bepaling volgt. Met grief IV komen [appellanten] hiertegen op. Het hof ziet aanleiding om grief IV als eerste te behandelen.
3.9.
Grief IV slaagt. Zoals [appellanten] in dit hoger beroep terecht aanvoeren en anders dan de rechtbank overweegt, volgt uit artikel 2 lid 6 Regeling Pleegzorg 2004, bezien in het geheel van die regeling en de toelichting daarop, niet dat degene die over een jeugdige (in de zin van de Wet op de Jeugdzorg) de voogdij verkrijgt op een moment dat diegene nog geen pleegouder is van die jeugdige, daarna niet meer alsnog ook pleegouder van de jeugdige kan worden.
3.10.
Daartoe is ten eerste van belang dat artikel 23 lid 1 van de destijds geldende Wet op de Jeugdzorg – overigens net als artikel 5.3 van de huidige Jeugdwet – bepaalde: “Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekt aan een pleegouder waarmee hij een pleegcontract heeft gesloten een subsidie voor de opvoeding en verzorging van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige”, de zogenaamde pleegvergoeding. Op grond van deze bepaling had een pleegouder aanspraak op een pleegvergoeding. De bepaling maakt geen onderscheid tussen pleegouders, in het bijzonder niet voor een pleegouder die al voogd is. Een uitleg van deze bepaling in de zin dat een pleegouder die al voogd is van het kind van die aanspraak is uitgesloten – tot welke uitleg de tekst van die bepaling niet dwingt – zou zich bovendien niet verdragen met de regel dat een dergelijke pleegouder niet onderhoudsplichtig is jegens het kind (Hoge Raad 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8447 rov. 3.3).
3.11.
Artikel 2 lid 6 Regeling Pleegzorg 2004 doet aan genoemde aanspraak niet af. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 3 lid 2 en bijlage 2 bij die regeling. De toelichting daarop bevat de volgende relevante passages (Stcrt. 2004, 253, p. 18):
“Deze bepaling en bijlage 2 hebben betrekking op een pleegouder, die als enige de voogdij heeft gekregen over een pleegkind dat hij op het moment dat hij tot voogd werd benoemd op basis van een pleegcontract (…) verzorgde en opvoedde (de zogenaamde pleegouder-voogd). (…).
Als een kind al geruime tijd bij eenzelfde pleegouder verblijft, blijkt vaak de behoefte bij pleegouders te ontstaan om ook het gezag (de voogdij) over het kind te krijgen. Bedacht moet worden dat de pleegouder-voogd, tenzij het gaat om pleegouders die gezamenlijk voogdij hebben ingevolge artikel 282 boek 1 BW, niet onderhoudsplichtig is (artikel 336 lid 1 BW).
Regelingen die de pleegouder-voogd in staat zouden kunnen stellen om het pleegkind te verzorgen stonden aanvankelijk voor deze pleegouders niet open of leverden een ontoereikende vergoeding op. De onderhavige bepaling, (…), biedt een oplossing voor dit probleem. Het verblijf bij een pleegouder-voogd wordt namelijk niet anders benaderd dan verblijf bij een pleegouder terwijl de voogdij berust bij een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. Er is immers alleen sprake van een verandering in de persoon van de voogd. Het pleegkind kan nog steeds niet door de ouders zelf worden opgevoed en moet in verband daarmee elders worden verzorgd en opgevoed, in dit geval bij pleegouder(s). (…).
Doordat de pleegouder-voogd het gezag krijgt, hoeven bepaalde zaken niet meer in het contract te worden opgenomen, zoals in het bijzonder de begeleiding van de pleegouder door de aanbieder van pleegzorg. Er blijft slechts een zeer beperkte relatie met de aanbieder van pleegzorg bestaan. De enige verantwoordelijkheid van de aanbieder is het verstrekken van pleegvergoedingen op basis van de onderhavige regeling. (…).
Wanneer de voogdij over het pleegkind overgaat op een pleegouder, die daarmee pleegouder-voogd wordt, stopt de begeleiding door de aanbieder van pleegzorg, omdat daaraan niet meer per definitie behoefte bestaat. Als een pleegouder-voogd problemen heeft met de opvoeding zal hij, net als ouders een beroep kunnen doen op de jeugdzorg. Als sprake is van ernstige opgroei en opvoedingsproblemen kan de pleegouder-voogd aanspraak maken op jeugdzorg ingevolge de wet. Daarvoor is uiteraard een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg nodig. (…).”
3.12.
Uit deze passages volgt dat met artikel 2 lid 6, gelezen in samenhang met artikel 3 lid 2 Regeling Pleegzorg 2004 en de daarbij behorende bijlage 2, niet meer of anders is beoogd dan erin te voorzien dat ten aanzien van degene die op enig moment pleegouder is van een jeugdige en vervolgens tevens de voogdij over die jeugdige krijgt, kan worden volstaan met een vereenvoudigd en minder omvattend pleegcontract dan gesloten wordt met een pleegouder die niet tevens voogd van de jeugdige is. Verder is er volgens de toelichting mee beoogd dat de pleegouder die vervolgens voogd van de jeugdige wordt, na verwerving van de voogdij aanspraak behoudt op pleegvergoeding. Wat er ook zij van deze laatste in de regeling genoemde doelstelling, daaruit blijkt niet dat met de Regeling Pleegzorg 2004 is beoogd - voor zover dat al mogelijk zou zijn gelet op artikel 23 lid 1 Wet op de Jeugdzorg - om degene die op enig moment de voogdij over een jeugdige heeft verkregen zonder dan al pleegouder te zijn, vanaf dat moment uit te sluiten van het pleegouderschap ten aanzien van die jeugdige en de bijbehorende voorzieningen, waaronder de pleegvergoeding.
3.13.
Het voorgaande betekent dat artikel 2 lid 6 Regeling Pleegvergoeding 2004, anders dan Stichting Intervence betoogt en de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, niet in de weg staat aan het alsnog verwerven door grootmoeder, als ook van grootouders samen, van het pleegouderschap, en de bijbehorende voorzieningen waaronder de pleegvergoeding, ten aanzien van [minderjarige] nadat grootmoeder in augustus 2005 tot voogdes van [minderjarige] was benoemd.
De kern van het geschil
3.14.
Het voorgaande betekent tevens dat grief V slaagt. Daarmee komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.2. dat, als gevolg van het door haar verwoorde uitgangspunt, de kern van het geschil de vraag betreft of BJZ of de Raad gehouden waren om hen erop te wijzen dat het aanvaarden van de voogdij als consequentie zou hebben dat grootouders niet als pleegouders zouden kunnen worden aangemerkt, en derhalve niet in aanmerking zouden komen voor een vergoeding voor pleegzorg. Naar het oordeel van het hof betreft die vraag inderdaad niet de kern van het geschil. Immers, nu het door de rechtbank verwoorde uitgangspunt geen stand houdt, houdt ook de daaraan door de rechtbank gekoppelde consequentie geen stand. Er kan dus ook geen gehoudenheid van BJZ of de RvdK hebben bestaan om [appellanten] op een dergelijke, niet bestaande consequentie te wijzen. Daarin kan dus niet de kern van het geschil zijn gelegen. Die is, in het licht van het geheel van stellingen en weren van partijen over en weer, of BJZ tegenover [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld door, in strijd met haar wettelijke taken, geen gevolg te geven aan het verzoek van grootouders om pleegzorg terwijl dat door het indicatieorgaan van BJZ, mede gelet op het belang van [minderjarige] bij een stabiele en veilige gezinssituatie, nodig is geoordeeld, en hen niet te informeren over de mogelijkheid om in verband daarmee een vergoeding te krijgen. Met de grieven III, VI.1, VII, VIII en IX stellen [appellanten] dit aan de orde, zo begrijpt het hof deze grieven. Die grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, slagen ook. Dat oordeel baseert het hof op het volgende.
BJZ verzuimde te handelen overeenkomstig haar wettelijke taken
3.15.
Zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wet op de Jeugdzorg, was één van de doelstellingen van het stelsel van jeugdzorg, zoals dat bestond onder die wet, het versterken van de positie van cliënten door het creëren van een aanspraak op jeugdzorg. Bij het verwezenlijken van die aanspraak was aan de bureaus jeugdzorg, zoals BJZ, een centrale rol toebedeeld. Als cliënt gold onder de wet een jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (artikel 1 sub d). Jeugdzorg wordt daarin gedefinieerd als de ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen. Tot jeugdzorg behoorde ook het bieden van pleegzorg. Op grond van artikel 3 lid 3 van de wet heeft een cliënt aanspraak op jeugdzorg als het bevoegde bureau jeugdzorg een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen, het zogeheten indicatiebesluit. De bureaus jeugdzorg dienden de cliënten te ondersteunen en begeleiden bij het tot gelding brengen van hun aanspraak op jeugdzorg. Met het oog daarop voorzag de Wet op de Jeugdzorg voor de bureaus jeugdzorg in een aantal taken, waaronder het bezien of een cliënt jeugdzorg nodig heeft (artikel 5 lid 1 en lid 2) en het actief bijstaan en zo nodig motiveren van een cliënt bij het tot gelding brengen van een aanspraak op jeugdzorg (artikel 10 lid 1 sub f).
3.16.
Zoals in rechtsoverweging 3.7. al is overwogen, staat in deze zaak vast dat grootouders zich in november 2004 bij BJZ hebben gemeld naar aanleiding van het incident dat zich toen met [minderjarige] voordeed. Ook staat vast dat vervolgens door BJZ een aanvraag tot het nemen van een indicatiebesluit, gedateerd 16 december 2004, is opgesteld. Daarop staat, getypt, [moeder] als aanvrager vermeld. Ook grootouders staan, handgeschreven, op die aanvraag vermeld. Uit de aanvraag blijkt dat door (een) medewerker(s) van BJZ met [moeder] en grootouders gesprekken zijn gevoerd en dat zowel [moeder] als grootouders daarin te kennen hebben gegeven ondersteuning in de opvoeding van [minderjarige] te wensen. Daarbij hebben grootouders kenbaar gemaakt zich voor pleegzorg te willen aanmelden. Verder hebben grootouders toen laten weten dat zij een onderzoek wensen naar mogelijkheden om hun positie als opvoeder te versterken door het verkrijgen van het gezag over [minderjarige] . Uit de aanvraag blijkt verder dat BJZ pleegzorg nodig vond, waarbij tevens is geadviseerd de Raad te laten onderzoeken of het gezag over [minderjarige] bij grootouders moest komen te liggen. Op de aanvraag is op 6 januari 2005 een indicatiebesluit gevolgd. Daarin bevestigt BJZ dat met het oog op het belang van [minderjarige] bij voortzetting van de door grootouders geboden stabiele en veilige gezinssituatie een maatregel van jeugdbescherming zal worden verzocht als ook de formalisatie van de plaatsing van [minderjarige] bij grootouders, zodat zij begeleiding van pleegzorg kunnen ontvangen. Het besluit van BJZ luidt daarom dat met het oog op de beoogde wijziging van het gezag een onderzoek door de Raad zal worden gevraagd en dat netwerkpleegzorg via de als AZZ aangeduide zorgaanbieder zal worden gearrangeerd. In het licht van de toepasselijke Wet op de Jeugdzorg is naar het oordeel van het hof de betekenis van deze vaststaande feiten en omstandigheden de volgende.
3.17.
Ten eerste had BJZ, anders dan zij blijkens de stellingen van Stichting Intervence kennelijk heeft gedaan, in november 2004 niet alleen [moeder] als cliënt moeten aanmerken en behandelen, maar ook [minderjarige] en zijn grootouders. Dat heeft BJZ ten onrechte nagelaten. [minderjarige] is immers een jeugdige in de zin van artikel 1 lid 1 van die wet en als zodanig valt hij onder de eveneens daarin opgenomen definitie van cliënt, terwijl grootouders kwalificeren als de in die definitie genoemde ‘anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden’. BJZ had, mede ten behoeve van [minderjarige] , grootouders dan ook actief moeten begeleiden en bijstaan bij en motiveren tot het aanvragen van een indicatiebesluit ter verwezenlijking van hun aanspraken op jeugdzorg zoals die aan BJZ al in november en december 2004 waren gebleken in de toen door BJZ met grootouders gevoerde gesprekken, en vervolgens zijn bevestigd in het indicatiebesluit van 6 januari 2005. Dat had BJZ naar het oordeel van het hof in ieder geval behoren te doen nadat grootmoeder in augustus 2005 de voogdij over [minderjarige] had verworven, en daarmee het gezag. Artikel 7 lid 3 Wet op de Jeugdzorg, waarop BJZ zich beroept en dat onder andere bepaalt dat een aanvraag voor een indicatiebesluit die betrekking heeft op een jeugdige die nog niet 12 jaar oud is de instemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger behoeft, vormde toen geen beletsel meer voor zo’n aanvraag. De instemming van grootmoeder zou toen voldoende zijn geweest. Grootmoeder had als voogdes toen immers het gezag over [minderjarige] , zodat de geldigheid van het indicatiebesluit niet meer afhankelijk was van de instemming van [moeder] waar dat, zoals Stichting Intervence terecht opwerpt, in januari 2005 nog wel het geval was.
3.18.
Dat BJZ er destijds wellicht vanuit is gegaan dat, als gevolg van de verwerving door grootmoeder van het voogdijschap, artikel 2 lid 6 Regeling Pleegzorg 2004 in de weg stond aan het toekennen aan grootouders van het pleegouderschap en dat het aanvragen van een indicatiebesluit daarom geen zin had, baat Stichting Intervence niet. Zoals hiervoor al is overwogen, was dat dan een onjuiste veronderstelling die voor rekening en risico van BJZ dient te blijven. Niet gesteld of gebleken is dat grootouders destijds aan BJZ te kennen hebben gegeven af te zien van ondersteuning in de vorm van pleegzorg met de bijbehorende voorzieningen, waaronder de pleegvergoeding. Gelet daarop en gelet op de door grootouders eerder aan BJZ kenbaar gemaakte wens om voor pleegzorg in aanmerking te komen en de eigen constatering van BJZ dat pleegzorg geïndiceerd was, had BJZ [minderjarige] en grootouders moeten begeleiden en bijstaan bij het verwezenlijken van hun aanspraak op pleegzorg en de bijbehorende pleegvergoeding, in ieder geval in augustus 2005. Daartoe acht het hof ook van belang dat BJZ volgens de stellingen van Stichting Intervence in mei 2005 door de Raad was bericht dat een verzoek zou worden gedaan om [moeder] van het ouderlijk gezag te ontheffen en grootmoeder tot voogdes te benoemen. Naar het oordeel van het hof had dit bericht, in het licht van het voorgaande, voor BJZ aanleiding behoren te zijn om de begeleiding van grootouders voort te zetten met het oog op de verwerving van het pleegouderschap en wat daarbij hoort, zoals de pleegvergoeding.
3.19.
In dit verband komt ook gewicht toe aan de omstandigheid dat grootouders, nu zij niet zijn ouders zijn, tegenover [minderjarige] niet onderhoudsplichtig zijn; dat geldt evenzeer voor grootmoeder in haar hoedanigheid van voogdes (artikel 1:336 BW). Weliswaar was [moeder] bij leven onderhoudsplichtig tegenover [minderjarige] (artikel 1:392 en 1:404 BW), maar uit de aanvraag (productie 5 bij inleidende dagvaarding, pag. 5) en het rapport van de Raad (productie 9 bij inleidende dagvaarding, pag. 3 en 7) blijkt dat [moeder] niet of nauwelijks in staat was om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Bij gebreke van een andere onderhoudsplichtige die in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te bekostigen, is de Staat der Nederlanden tegenover [minderjarige] onderhoudsplichtig (vergelijk HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8447). De pleegvergoeding moet in dit verband worden beschouwd als één van de voorzieningen door middel waarvan de Staat der Nederlanden (via subsidiëring van de provincies waaronder de bureaus jeugdzorg ressorteren) invulling geeft aan die onderhoudsplicht, in dit geval tegenover jeugdigen die in een pleeggezin zijn ondergebracht. Als de door BJZ met betrekking tot [minderjarige] geïndiceerd geachte pleegzorg destijds zou zijn geëffectueerd, zou dat erin hebben geresulteerd dat grootouders als pleegouders voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] een vergoeding zouden hebben ontvangen overeenkomstig de geldende regeling.
3.20.
Door onder de hiervoor genoemde omstandigheden na te laten grootouders actief te begeleiden en bij te staan bij het aanvragen van een indicatiebesluit ter verwezenlijking van hun aanspraken op jeugdzorg en hen daartoe actief te motiveren, heeft BJZ in strijd gehandeld met haar wettelijke verplichtingen tegenover grootouders en [minderjarige] . Daarmee heeft BJZ tegenover grootouders en [minderjarige] verwijtbaar onrechtmatig gehandeld.
Conclusie
3.21.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat grieven III, IV, V, VI.1, VII, VIII en IX slagen en dat de grieven II en VI.2 geen bespreking meer behoeven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal opnieuw recht doen. In dat verband overweegt het hof, mede gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, nog het volgende.
Causaal verband
3.22.
Stichting Intervence heeft tegen de vordering van [appellanten] aangevoerd, kort gezegd, dat het nog maar de vraag is of, als BJZ grootouders na verwerving door grootmoeder in augustus 2005 van het voogdijschap actief zou hebben begeleid bij het verwezenlijken van hun aanspraak op pleegzorg, dit ertoe zou hebben geleid dat zij ook daadwerkelijk pleegouders van [minderjarige] zouden zijn geworden. Stichting Intervence wijst er in dat verband op dat aan de verwerving van het pleegouderschap een screening vooraf gaat. Dit verweer raakt daarmee aan de vraag of het hiervoor aangenomen onrechtmatige nalaten van BJZ uiteindelijk zou hebben geresulteerd in schade. Immers, in het geval dat zou moeten worden aangenomen dat grootouders niet door de voor verkrijging van het pleegouderschap vereiste screening heen zouden zijn gekomen, zouden zij geen pleegouders zijn geworden en ook geen recht hebben gehad op pleegvergoeding, zodat de hiervoor bedoelde nalatigheid van BJZ dan niet tot schade leidt, zo begrijpt het hof het betoog van Stichting Intervence.
3.23.
Het hof verwerpt dit verweer omdat het door Stichting Intervence niet dan wel onvoldoende is onderbouwd. Goed beschouwd volstaat Stichting Intervence met slechts het opwerpen van de zojuist genoemde vraag. Zij voert geen feiten aan waaruit is af te leiden dat grootouders de uit te voeren screening niet met goed gevolg zouden hebben doorlopen. Naar het oordeel van het hof geven de in het geding gebrachte stukken van BJZ en de Raad reden het tegendeel te verwachten. Het bieden aan een jeugdige van een stabiele en veilige gezinssituatie en het bevorderen van een voorspoedige ontwikkeling daarvan, behoren tot de wezenskenmerken van het pleegouderschap behoren. Tegen die achtergrond is van belang dat zowel in de door BJZ opgestelde aanvraag voor een indicatiebesluit van 16 december 2004 als in het door BJZ genomen indicatiebesluit van 6 januari 2005 de gezinssituatie bij grootouders als stabiel en veilig wordt aangemerkt. Het rapport van de Raad van 12 mei 2005 stelt dat [minderjarige] aan grootouders is gehecht en zich bij hen helemaal thuis voelt, en dat zijn ontwikkeling voorspoedig lijkt te verlopen. Deze kwalificaties zijn door BJZ en de Raad gegeven in een situatie waarin grootouders al sinds mei 2003 voor [minderjarige] zorgen. Op basis hiervan moet worden aangenomen dat grootouders, indien zij in augustus 2005 voor het pleegouderschap zouden zijn aangemeld, de screening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid met goed gevolg zouden hebben doorlopen en voor het pleegouderschap in aanmerking zouden zijn gekomen.
Eigen schuld?
3.24.
Stichting Intervence verweert zich verder met een beroep op eigen schuld. In dat verband voert Stichting Intervence met zoveel woorden aan dat grootmoeder zich bijna 10 jaar niet tot BJZ heeft gewend met een hulpvraag en dat het er veel van weg heeft dat grootmoeder alleen een financieel motief heeft om met terugwerkende kracht alsnog als pleegouder te worden aangemerkt.
3.25.
Nog daargelaten dat dit betoog van Stichting Intervence alleen ingaat op een gestelde eigen schuld van grootmoeder en niet wordt gesteld dat ook grootvader eigen schuld zou hebben en wat daarvan in het kader van dit verweer de implicaties zijn, kan het Stichting Intervence niet baten. Dit betoog van BJZ ziet over het hoofd dat, zoals [appellanten] terecht aanvoeren, het op grond van de Wet op de Jeugdzorg nu juist tot de taken van BJZ behoorde om grootouders na het verkrijgen door grootmoeder in augustus 2005 van het voogdijschap actief te begeleiden bij, te motiveren tot en te informeren over het verwezenlijken van hun aanspraak op, in dit geval, pleegzorg. Een eventueel stilzitten van grootmoeder doet daar niet aan af. Daarnaast is van belang dat, zoals blijkt uit de hiervoor in rechtsoverweging 3.11. aangehaalde passages uit de toelichting op de Regeling Pleegzorg 2004, de wetgever er vanuit gaat dat de voogd die tevens pleegouder is in de regel minder behoefte zal hebben aan ondersteuning en hulp bij de verzorging en opvoeding van de onder zijn gezag vallende jeugdige, maar dat dit zijn aanspraak op pleegvergoeding onverlet laat. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat zelfs als aan de wens van grootmoeder om als pleegouder te worden aangemerkt, alleen een financieel motief ten grondslag ligt en zij niet tevens behoefte zou hebben aan ondersteuning vanuit pleegzorg bij de opvoeding van [minderjarige] , zoals Stichting Intervence stelt, dit niet in de weg staat aan haar aanspraak op de pleegvergoeding. Het beroep van Stichting Intervence op eigen schuld faalt.
Stichting Intervence is tegenover [appellanten] aansprakelijk
3.26.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat Stichting Intervence tegenover [appellanten] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. Dit betekent tevens dat Stichting Intervence in beginsel gehouden is tot vergoeding van de schade die [appellanten] hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van BJZ. Grootouders vorderen in dat verband vergoeding van de misgelopen bedragen aan pleegvergoeding, gerekend vanaf 6 januari 2005 tot 1 januari 2018, verminderd met de door grootmoeder voor [minderjarige] ontvangen kinderbijslag (productie 11 bij dagvaarding). Tegen de berekening door [appellanten] van hun schade als zodanig is door Stichting Intervence geen verweer gevoerd, zodat het hof die berekening tot uitgangspunt neemt bij de bepaling van de hoogte van de schade wegens misgelopen pleegvergoeding. Wel voert Stichting Intervence aan dat de vordering van [appellanten] wegens verjaring alleen toewijsbaar is voor de periode 21 juni 2013 tot 1 januari 2018; Stichting Intervence stelt daarbij ook dat de vergoeding alleen tot 1 januari 2018 toewijsbaar is, omdat grootouders met ingang van die datum pleegvergoeding hebben ontvangen. [appellanten] hebben beide stellingen niet weersproken. Het hof zal daarom het verjaringsverweer van Stichting Intervence honoreren in de vorm en omvang waarin het is opgeworpen.
3.27.
Het voorgaande brengt mee dat aan grootouders schadevergoeding zal worden toegekend die is berekend op basis van de gemiste pleegvergoeding over de periode 21 juni 2013 tot 1 januari 2018 minus de over diezelfde periode ontvangen bedragen aan kinderbijslag. Dat resulteert in een bedrag aan te vergoeden schade van
€ 26.504,15, dat als volgt is opgebouwd: € 6.036,10 over 2017, € 6.063,90 over 2016, € 5.967,59 over 2015, € 5.525,15 over 2014 en € 2.911,41 (6 x € 538,00 plus
€ 174,00 over juni minus € 490,59 aan kinderbijslag) over 2013.
3.28.
[appellanten] vorderen verder nog vergoeding van gestelde immateriële schade. Zij gronden die vordering op de stelling, kort weergegeven, dat door het ontbreken van begeleiding vanuit pleegzorg de relatie tussen [minderjarige] en [moeder] moeizaam is verlopen. Zij onderbouwen die stelling echter niet met feiten waaruit dat volgt en waaruit volgt dat dit bij [minderjarige] tot immateriële schade heeft geleid, terwijl dat in het licht van wat artikel 150 Rv bepaalt over de stelplicht en bewijslast wel op hun weg had gelegen. Bij gebreke van die benodigde nadere onderbouwing volgt uit de stellingen niet althans onvoldoende duidelijk waarom de relatie tussen [minderjarige] en [moeder] moeizaam is verlopen en welke impact dat heeft gehad op [minderjarige] , terwijl uit de stellingen ook niet duidelijk wordt of, en in welke mate, dat het gevolg is geweest van het ontbreken van ondersteuning vanuit pleegzorg. [appellanten] hebben op dit punt evenmin nader bewijs aangeboden. Op grond van het voorgaande zal het hof de vordering tot vergoeding van immateriële schade afwijzen.
3.29.
[appellanten] vorderen wettelijke rente over wat Stichting Intervence aan hen verschuldigd is. Het hof zal ook dat deel van hun vordering toewijzen. Wel geldt dat de wettelijke rente slechts kan worden gevorderd vanaf 21 juni 2013 als de datum vanaf wanneer [appellanten] nog aanspraak kunnen maken op schadevergoeding in verband met verjaring van de voor die datum geleden schade. In het geval van een verplichting tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad is wettelijk immers het uitgangspunt dat aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente. Anders dan Stichting Intervence betoogt, is daarvoor geen ingebrekestelling vereist. De wettelijke rente zal worden toegewezen, zoals gevorderd en als zodanig niet weersproken, telkens vanaf 1 juli van het jaar waarin de desbetreffende pleegvergoedingen verschuldigd zijn geworden.
3.30.
[appellanten] vorderen verder vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van € 4.440,-- vermeerderd met een bedrag van € 932,40 aan btw, dus in totaal € 5.372,40. [appellanten] hebben echter niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan zij vergoeding vorderen moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden, in de zin van artikel 6:96 lid 3 BW. Voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zoals door [appellanten] gevorderd, is dus geen plaats. Dit deel van de vordering van [appellanten] zal daarom worden afgewezen.
3.31.
Stichting Intervence zal als de partij die voor het grootste deel in het ongelijk is gesteld in de proceskosten worden veroordeeld, zowel van de eerste instantie als van het hoger beroep. Zij zullen worden toegewezen conform de berekening die in het dictum is opgenomen. De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum bepaalt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juli 2019 (zaak-/rolnummer C/02/348788 / HA ZA 18-573),
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Stichting Intervence tot betaling aan grootouders van een bedrag van
€ 26.504,15, te vermeerderen met de wettelijke rente over:
  • € 2.911,41 vanaf 1 juli 2013
  • € 5.525,15 vanaf 1 juli 2014
  • € 5.967,59 vanaf 1 juli 2015
  • € 6.063,90 vanaf 1 juli 2016
  • € 6.036,10 vanaf 1 juli 2017
telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Stichting Intervence in de proceskosten van de grootouders in zowel de eerste instantie als het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de grootouders op:
  • in eerste aanleg aan explootkosten: € 103,10
  • in eerste aanleg aan griffierecht: € 79,00
  • in eerste aanleg aan salaris advocaat (2 maal tarief III): € 1.390,00
  • in dit hoger beroep aan explootkosten: € 104,42
  • in dit hoger beroep aan griffierecht: € 324,00
  • in dit hoger beroep aan salaris advocaat (1 maal tarief III): € 1.391,00,
en voor wat betreft de nakosten een bedrag van € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel een bedrag van € 239,-- vermeerderd met explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, S.C.H. Molin en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 november 2020.
griffier rolraadsheer