ECLI:NL:GHSHE:2020:3440

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
20-003612-11
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuzaak betreffende vergunningen en mestverwerking door een rechtspersoon

In deze milieuzaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een rechtspersoon die zonder vergunning haar inrichting heeft veranderd en in werking heeft gehad. De verdachte heeft aanzienlijke hoeveelheden mest van buiten de inrichting aangevoerd en bewerkt, en heeft mest gehygiëniseerd zonder de vereiste vergunning. Het hof oordeelt dat de verdachte door deze handelingen niet alleen de milieuaspecten heeft belemmerd, maar ook concurrentievoordeel heeft gecreëerd ten koste van andere ondernemers die zich wel aan de wet houden. De verdachte is eerder door de rechtbank veroordeeld tot een geldboete van € 10.000, maar het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en vermindert de boete tot € 5.000. Het hof heeft ook vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon inmiddels is ontbonden. De uitspraak is gedaan na een langdurig proces dat meer dan negen jaar heeft geduurd, waarbij verschillende zittingen zijn aangehouden en de verdediging niet altijd tijdig was voorbereid. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor een deel van de tenlastelegging en heeft de vrijspraak van een ander onderdeel van de tenlastelegging bevestigd. De beslissing is gebaseerd op de Wet milieubeheer en andere relevante wetgeving.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003612-11
Uitspraak : 6 november 2020
Tegenspraak (ex art. 279 Sv; na aanhouding niet verschenen)

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 september 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-995052-10 tegen:

[verdachte rechtspersoon] ,

voorheen statutair gevestigd te [adres] .
Procesverloop
[verdachte rechtspersoon] , vertegenwoordigd door [persoon 1] , is door de rechtbank veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 10.000. De rechtspersoon werd op de zitting van de rechtbank van 29 augustus 2011 vertegenwoordigd door [persoon 1] .
Door de toenmalige raadsman, [raadsman 1] , is op 22 september 2011 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter terechtzitting is in hoger beroep bij dit hof ter terechtzitting van 4 juni 2013 aangevangen. Deze zitting had het karakter van een regiezitting, maar het hof is niet toegekomen aan het behandelen van de onderzoekswensen, aangezien op verzoek van de raadsman, [raadsman 2] , de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden. De raadsman had namelijk kort voor de terechtzitting de zaak overgenomen van de vorige raadsman van de verdachte rechtspersoon en hij had meer voorbereidingstijd nodig.
Vervolgens is de strafzaak behandeld op de regiezitting d.d. 17 december 2013. De raadsman van de verdachte rechtspersoon was ter terechtzitting aanwezig en gemachtigd het woord tot verdediging te voeren. De raadsman heeft te kennen gegeven dat de verdediging geen onderzoekswensen heeft en dat de verdediging niet aansluit bij de onderzoekswensen die de vorige raadsman bij appelschriftuur heeft opgegeven. In overleg met de raadsman is de behandeling van de zaak aangehouden tot de terechtzitting d.d. 21 maart 2014, waarop de zaak inhoudelijk zou worden behandeld.
Voorafgaand aan de terechtzitting d.d. 21 maart 2014 heeft de raadsman het hof bericht dat [verdachte rechtspersoon] door zijn cliënt en medeverdachte [persoon 1] is verkocht aan een Poolse ondernemer en dat hij deze vennootschap als raadsman niet langer zal bijstaan. In de strafzaak tegen de medeverdachte [persoon 1] (parketnummer: 20-003610-11) heeft de raadsman een verzoek gedaan tot aanhouding van de behandeling van de zaak, omdat de gezondheidstoestand van [persoon 1] (na de operatie van een gecompliceerde breuk aan de schouder) ertoe heeft geleid dat de voorbereiding op deze zitting geen doorgang heeft kunnen vinden. In verband met de verwevenheid van de zaken, heeft het hof ter terechtzitting d.d. 21 maart 2014 de behandeling van beide zaken voor onbepaalde tijd aangehouden. Daarnaast heeft het hof de advocaat-generaal verzocht om te achterhalen wie de rechtsopvolger is van de verdachte rechtspersoon en wie als vertegenwoordigingsbevoegde van de verdachte rechtspersoon zal optreden.
Op de terechtzitting d.d. 25 januari 2017 heeft het hof geoordeeld dat in dat stadium van het geding [persoon 2] is aan te merken als de vertegenwoordiger in rechte van [verdachte rechtspersoon] en dat diegene niet rechtsgeldig is opgeroepen. Het hof heeft de oproeping van de verdachte nietig verklaard.
Op 9 augustus 2017 vond een zitting plaats en daarbij bleek dat de oproeping en de vertaling daarvan niet op juiste wijze hadden plaatsgevonden. Ook bij de daarop volgende zittingen, op 21 februari 2018 en 22 maart 2018, bleek dat de oproeping voor die zittingen niet op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat een nieuwe oproeping diende plaats te vinden.
De oproeping voor de volgende zitting, van 29 juni 2018, bereikte [persoon 2] wel, maar hij vroeg toen tijd om een tolk en een raadsman te vinden. De zaak is tijdens deze zitting aangehouden om [persoon 2] in de gelegenheid te stellen zich te voorzien van rechtsbijstand en op de terechtzitting te verschijnen.
Op de terechtzitting d.d. 31 oktober 2018 heeft het hof geoordeeld dat [persoon 2] niet kan worden aangemerkt als vertegenwoordiger van [verdachte rechtspersoon] , dan wel van de vennootschap die bestuurder was van [verdachte rechtspersoon] , te weten [rechtspersoon 2] Het hof is gebleken dat bij de overname van de aandelen door [persoon 2] sprake was van een schijnconstructie. [persoon 2] is een transactie aangegaan met betrekking tot de overdracht van aandelen, waarvan hij de inhoud en strekking niet voldoende heeft begrepen. Het hof heeft besloten de behandeling van de zaak aan te houden zodat [persoon 1] in de gelegenheid wordt gesteld de verdachte te kunnen vertegenwoordigen.
De strafzaak is aangebracht op de terechtzitting d.d. 20 maart 2019 maar de behandeling van de zaak is aangehouden. De nieuwe raadsvrouw van de verdachte, [raadsvrouw 3] , was verhinderd ter terechtzitting te verschijnen en zij beschikte nog niet over het dossier waardoor zij onvoldoende voorbereidingstijd had.
Vervolgens is de strafzaak aangebracht op de terechtzitting d.d. 30 januari 2020. De opvolgende raadsvrouw, [raadsvrouw 4] , was verhinderd op de terechtzitting aanwezig te zijn en zij had pas kort voor de terechtzitting het dossier ontvangen waardoor zij te weinig voorbereidingstijd had. Om die reden is de behandeling van de zaak aangehouden en ditmaal tot de terechtzitting d.d. 4 juni 2020.
Voorafgaand aan de terechtzitting d.d. 4 juni 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte bij e-mailbericht van 27 mei 2020 het hof verzocht het onderzoek te schorsen, nu [persoon 1] bij de terechtzitting in hoger beroep aanwezig wenst te zijn, maar zowel hij als de raadsvrouw niet ter terechtzitting kunnen verschijnen, nu [persoon 1] in quarantaine verblijft in verband met een besmetting van zijn naaste collega en de raadsvrouw extra voorzichtigheid heeft te betrachten aangezien zij in haar directe omgeving te maken heeft met risicogroepen.
Het hof heeft daarop, bij e-mailbericht van 29 mei 2020, de raadsvrouw verzocht een medische verklaring te overleggen waaruit blijkt dat [persoon 1] in quarantaine zit en ook ten tijde van de terechtzitting in quarantaine dient te verblijven.
Bij e-mailbericht van 1 juni 2020 heeft de raadsvrouw aangegeven dat [persoon 1] niet beschikt over de gewenste medische verklaring en dat [persoon 1] , nu hij niet buiten zijn aanwezigheid (als vertegenwoordiger) wenst te worden berecht, ter terechtzitting zal verschijnen. De raadsvrouw heeft tevens bericht dat zij desisteert.
Bij e-mailbericht van 2 juni 2020 heeft het hof de raadsvrouw laten weten dat, nu zij niet langer meer de verdediging zal voeren en [persoon 1] hoogstwaarschijnlijk geen toegang tot het Paleis van Justitie zal worden verleend in verband met zijn thuisquarantaine, het hof geen andere mogelijkheid ziet dan de behandeling van de zaak wederom aan te houden. Voorts heeft het hof te kennen gegeven dat de zaak inhoudelijk zal worden behandeld op 23 oktober 2020 of 30 oktober 2020, waarna een einduitspraak zal volgen.
Bij e-mailbericht van 3 juni 2020 heeft de raadsvrouw bericht dat [persoon 1] voorkeur heeft voor een inhoudelijke behandeling op 23 oktober 2020 en dat vooralsnog ten aanzien van haar positie niets is gewijzigd, maar dat zij zich bij het hof zal melden mocht daar verandering in komen.
Ter terechtzitting d.d. 4 juni 2020 heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden tot de terechtzitting d.d. 23 oktober 2020.
Bij e-mailbericht van 7 oktober 2020 heeft [persoon 1] het hof verzocht om een toevoeging zodat [raadsvrouw 4] de verdachte rechtsbijstand kan verlenen. Volgens [persoon 1] is het een groot dossier en hij begrijpt niet waarvan de verdachte rechtspersoon wordt verdacht. Om die rechtsbijstand te krijgen, moet [persoon 1] een factuur betalen en dat kan hij niet, zo stelt [persoon 1] , omdat hij persoonlijk failliet is verklaard.
Daarop heeft de advocaat-generaal per e-mailbericht d.d. 8 oktober 2020 gereageerd. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat [persoon 1] zelf de verdachte rechtspersoon heeft vertegenwoordigd op de zitting van de rechtbank d.d. 29 augustus 2011 en dat hij in zijn eigen strafzaak is veroordeeld als leidinggevende van de verdachte rechtspersoon. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de verdachte daarom op de hoogte is van de inhoud en omvang van de strafzaak en kondigt aan het hof te zullen verzoeken om de zaak inhoudelijk te behandelen zoals dat is besloten op de zitting van 4 juni 2020.
Op 8 oktober 2020 heeft het hof een e-mailbericht naar [persoon 1] gestuurd, waarin [persoon 1] is medegedeeld dat het hof bij deze stand van de procedure geen aanleiding ziet tot inwilliging van het verzoek. Daarnaast is [persoon 1] te kennen gegeven dat in overleg met hem is bepaald dat de zaak op vrijdag 23 oktober 2020 inhoudelijk zal worden behandeld en dat uitstel van die behandeling, gelet op het verloop van de procedure, niet meer aan de orde is.
Bij e-mailbericht van 22 oktober 2020 heeft [persoon 1] verzocht dat het hof de behandeling van de zaak zal aanhouden omdat hij in thuisquarantaine verblijft. [persoon 1] heeft gesteld dat hij dinsdag 20 oktober 2020 is vertrokken naar België voor een spoedklus. Volgens [persoon 1] zou de klus binnen 30 uur tot 35 uur zijn geklaard, maar door tegenvallende omstandigheden duurde de klus tot de ochtend van 22 oktober 2020. Daarnaast stelt [persoon 1] dat men na 48 uur in België te hebben gewerkt, bij terugkomst 10 dagen in quarantaine moet en dat er iemand in de ploeg positief is getest [
op het coronavirus], terwijl hij daarmee samen heeft gewerkt. Ter onderbouwing heeft hij een foto van een werkbon gestuurd.
Op 22 oktober 2020 heeft de oudste raadsheer de advocaat-generaal telefonisch gehoord over het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen, mede gezien de achtergrond van de zaak en de mededeling die op de vorige zitting (4 juni 2020) is gedaan.
Bij e-mailbericht van 22 oktober 2020 heeft het hof [persoon 1] medegedeeld dat het hof het verzoek ter terechtzitting d.d. 23 oktober 2020 zal behandelen en het hof heeft daarbij voor de duidelijkheid opgemerkt dat indien het verzoek wordt afgewezen, de zaak mogelijk zonder zijn aanwezigheid inhoudelijk zal worden behandeld.
Dezelfde dag, 22 oktober 2020, heeft [persoon 1] per e-mailbericht gereageerd en te kennen gegeven dat hij niet ter terechtzitting zal verschijnen omdat hij zich aan de regels van de overheid moet houden.
Tenslotte merkt het hof in het kader van het procesverloop nog op dat [verdachte rechtspersoon] met ingang van 18 juli 2013 door de Kamer van Koophandel is ontbonden. Daarnaast merkt het hof op dat de strafzaak tegen de natuurlijke persoon, [persoon 1] , na de terechtzitting d.d. 22 maart 2018 niet meer gelijktijdig is behandeld met de strafzaak tegen [verdachte rechtspersoon] Op 18 april 2018 is arrest gewezen in de zaak tegen [persoon 1] (parketnummer: 20-003610-11). Hij is veroordeeld als feitelijk leidinggever van gedragingen die door [verdachte rechtspersoon] zouden zijn begaan.
Het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak op de terechtzitting d.d. 23 oktober 2020
Op de terechtzitting d.d. 23 oktober heeft het hof het verzoek van [persoon 1] tot aanhouding van de behandeling van de zaak, zoals dat is verwoord in zijn e-mailbericht d.d. 22 oktober 2020, aan de orde gesteld en behandeld.
In dat kader dient het hof op grond van de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad te beoordelen of de aangevoerde omstandighe(i)d(en), in verband waarmee de schorsing van het onderzoek is verzocht, aannemelijk is/zijn. Indien het hof van oordeel is dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandighe(i)d(en) aannemelijk is/zijn, dan dient het hof een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman/raadsvrouw te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 en HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1144).
[persoon 1] heeft het verzoek tot aanhouding toegelicht in zijn e-mailbericht d.d. 22 oktober jl. Het hof begrijpt daaruit dat [persoon 1] op dinsdag 20 oktober 2020 voor een spoedklus is afgereisd naar België. [persoon 1] heeft kennelijk meer dan 48 uur in België doorgebracht en bij thuiskomst op 22 oktober 2020 moest hij – in verband met de landelijke maatregelen rondom het Coronavirus – in thuisquarantaine voor de duur van 10 dagen. Daardoor is [persoon 1] verhinderd ter terechtzitting te verschijnen, terwijl hij gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ter onderbouwing heeft [persoon 1] een foto van een werkbon opgestuurd. In dit geval ziet het hof geen aanleiding om aan de aangevoerde reden te twijfelen en is het hof van oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid aannemelijk is.
Vervolgens heeft het hof een afweging gemaakt tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Onder meer heeft het hof acht geslagen op het procesverloop zoals dat hiervoor is beschreven. In het bijzonder dat tussen het instellen van het hoger beroep (22 september 2011) en de laatste terechtzitting (23 oktober 2020) ongeveer 9 jaar en 1 maand is verstreken. In die tijd heeft de strafzaak op 13 terechtzittingen gestaan, waarvan 10 terechtzittingen voor inhoudelijke behandeling stonden gepland. [persoon 1] heeft een grote invloed op de beslissingen tot aanhouding gehad door kort voor de terechtzitting van raadsman/raadsvrouw te wisselen waardoor de verdediging niet op tijd gereed was met de voorbereiding voor de terechtzitting en door het opzetten en gebruik te maken van een schijnconstructie waardoor het leek dat [persoon 2] als vertegenwoordigingsbevoegde namens de verdachte rechtspersoon optrad. Ten aanzien van de terechtzitting d.d. 23 oktober jl. heeft het hof tevens meegewogen dat aan [persoon 1] kenbaar is gemaakt dat de behandeling niet nogmaals zou worden aangehouden. Op de terechtzitting d.d. 4 juni 2020 is op niet te misverstane wijze duidelijk gemaakt dat de behandeling zal worden aangehouden tot de terechtzitting op 23 oktober 2020 of 30 oktober 2020, waarna een einduitspraak zou volgen. Op aanwijzing van [persoon 1] is de terechtzitting op 23 oktober 2020 gepland. Vervolgens heeft het hof nog op 8 oktober 2020 per e-mailbericht te kennen gegeven dat uitstel van de behandeling, gelet op het verloop van het de procedure, niet meer aan de orde is. Desondanks heeft [persoon 1] (in Coronatijd) een spoedklus aanvaard en persoonlijk uitgevoerd waaraan het risico kleefde dat hij niet op de terechtzitting d.d. 23 oktober 2020 aanwezig zou kunnen zijn, in verband met de door de overheid verplicht gestelde Coronamaatregelen. In dit geval komt dat voor rekening en risico voor [persoon 1] . De verdachte rechtspersoon is met ingang van 18 juli 2013 door de Kamer van Koophandel ontbonden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het belang van een behoorlijke strafvordering, meer bepaald het belang van een goede organisatie van de rechtspleging en het belang van de samenleving bij een doeltreffende en spoedige berechting in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van [persoon 1] om als vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon bij de behandeling van de zaak tegenwoordig te zijn. Het hof heeft daarom ter terechtzitting d.d. 23 oktober 2020 het aanhoudingsverzoek afgewezen en de behandeling voortgezet.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen haar onder 2, tweede liggende streepje, is ten laste gelegd. Het hof gaat er in de onderhavige zaak met de advocaat-generaal van uit dat dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden aangemerkt als een impliciet cumulatief ten laste gelegd feit en derhalve een beschermde vrijspraak betreft.
Nu hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging niet mogelijk is, zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en de verdachte zal veroordelen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.500,00 met een proeftijd van 1 jaar.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover thans nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het houden van dieren en/of het opslaan en/of bewerken van mest, zijnde een inrichting genoemd in categorie 7 en/of 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S van de bijlage I bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden vervat in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gelden, ten aanzien van
- hygiënisering van mest en/of de aanwezigheid van een mesthygiëniseringsinstallatie en/of
- de aanvoer en/of de bewerking van mest afkomstig van buiten de inrichting en/of
- het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting
heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en/of ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010 te [plaats] , in de [gemeente] , tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl aan [persoon 3] door Burgemeester en Wethouders van de [gemeente] bij besluit van 2 februari 1996 een vergunning en/of bij besluit van 14 maart 2001 een veranderingsvergunning beide krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres] , oprichten, veranderen en/of in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 7 en/of 8 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit zich al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning(en), immers
- werd in strijd met voorschrift A.4.1 (pag. 528) in een of meer waterbassins drijfmest opgeslagen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 2, eerste gedachtestreepje
Uit het dossier (pag. 755) blijkt dat tijdens de controles het bassin was afgedekt met folie. Door personeel zou zijn aangegeven dat er drijfmest was opgeslagen in het bassin. De toezichthouder heeft echter opgemerkt dat niet daadwerkelijk is vastgesteld dat het ging om drijfmest.
Nu uit het onderzoek onvoldoende is komen vast te staan dat het om drijfmest ging, acht het hof niet overtuigend bewezen dat in het waterbassin drijfmest was opgeslagen. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van hetgeen onder 2, eerste gedachtestreepje, ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [adres] gelegen inrichting voor het houden van dieren en het opslaan en bewerken van mest, zijnde een inrichting genoemd in categorie 7 en/of 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S van de bijlage I bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden vervat in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gelden, ten aanzien van
- hygiënisering van mest en de aanwezigheid van een mesthygiëniseringsinstallatie en
- de aanvoer en de bewerking van mest afkomstig van buiten de inrichting en
- het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting
heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft, zonder daartoe verleende vergunning, gedurende langere tijd haar inrichting veranderd en in werking gehad en heeft zich niet gehouden aan gestelde vergunningvoorschriften. De verdachte heeft aanzienlijke hoeveelheden mest van buiten de inrichting aangevoerd en bewerkt. Ook heeft de verdachte zonder vergunning mest gehygiëniseerd. Niet voor niets worden aan dergelijke activiteiten strenge voorwaarden gesteld. Door de niet vergunde verandering c.q. uitbreiding van de activiteiten binnen de inrichting heeft de verdachte belemmerd dat er tijdig en vooraf zicht was op de milieuaspecten die de niet vergunde activiteiten met zich brachten of konden brengen. Zij heeft ook degenen die wel volgens de wettelijke voorschriften handelen en kosten maken om dat te doen in een nadeliger positie gebracht, door voor zichzelf op illegale wijze een concurrentievoordeel te creëren. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Voorts heeft het hof bij het bepalen van de op te leggen straf rekening gehouden met de omstandigheid dat voor een aantal van de bewezenverklaarde gedragingen geldt dat zij gedurende een kortere periode dan in de bewezenverklaring is vermeld hebben plaatsgevonden. Ook houdt het hof rekening met het feit dat de verdachte met ingang van 18 juli 2013 door de Kamer van Koophandel is ontbonden.
In verband met een juiste normhandhaving acht het hof – anders dan de advocaat-generaal – enkel een onvoorwaardelijke geldboete een passende straf. Bij de vaststelling van de hoogte van de onvoorwaardelijke geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een geldboete van € 6.000,00 passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak echter nog het volgende.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Namens de verdachte is op 22 september 2011 tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 6 november 2020 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus 9 jaren en ruim 1 maand, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van voornoemde tweejaarstermijn.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van hoger beroep de redelijke termijn met 7 jaar en ruim 1 maand is overschreden. Deze overschrijding is naar het oordeel van het hof gedeeltelijk toe te schrijven aan (de aanhoudingsverzoeken van) de verdediging. Desondanks is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen en mogen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn derhalve ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen geldboete met € 1.000,00 zal worden verminderd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 5.000,00.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, tweede liggende streepje, tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, eerste liggende streepje, tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 5.000,00 (vijfduizend euro).
Aldus gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. van de Kamp, griffier,
en op 6 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Franken is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.