ECLI:NL:HR:2019:1144

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
17/04923
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1993, was niet verschenen tijdens de behandeling van zijn zaak in hoger beroep. De niet-gemachtigde raadsman, mr. T. den Haan, verzocht om aanhouding van de behandeling om alsnog een machtiging van de verdachte te verkrijgen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, met de overweging dat het belang van voortvarende rechtspleging zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij aanhouding. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. De raadsman had slechts aangevoerd dat hij geen contact meer had met de verdachte en dat deze niet had gereageerd op een uitnodiging voor een gesprek. De Hoge Raad verwerpt het beroep en constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg.

Uitspraak

9 juli 2019
Strafkamer
nr. S 17/04923
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 oktober 2013, nummer 21/004751-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de niet op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten behoeve van het alsnog verkrijgen van zo een machtiging.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De verdachte (...)
is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. T. den Haan, advocaat te Amsterdam, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
(...)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek u om de behandeling van deze zaak aan te houden. Ik wil proberen een machtiging van mijn cliënt te krijgen, zodat ik namens hem de verdediging kan voeren. Mijn cliënt en ik zijn in eerste aanleg ter zitting verschenen, maar mijn cliënt was toen te laat en ik was niet gemachtigd om hem ter zitting te verdedigen. De zaak is toen buiten aanwezigheid van mijn cliënt behandeld.
Ik heb namens mijn cliënt hoger beroep aangetekend tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Ik heb geen contact meer met mijn cliënt. Ik heb hem wel uitgenodigd voor een gesprek, maar hij heeft daarop niet gereageerd. Een medeverdachte heeft gezegd dat hij nog wel contact heeft met mijn cliënt.
(...)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de omstandigheid dat de raadsman wil proberen om door verdachte gemachtigd te worden om namens hem de verdediging te voeren, onvoldoende is om het verzoek om aanhouding van de behandeling toe te wijzen. Het hof wijst het verzoek dan ook af omdat de noodzaak daartoe ontbreekt en het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak."
2.3.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting
niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
2.4.
Het Hof heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep afgewezen omdat het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak. Dat oordeel is, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de raadsman in de kern slechts heeft aangevoerd dat hij namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, dat hij geen contact meer heeft met de verdachte en dat de verdachte niet heeft gereageerd op een uitnodiging voor een gesprek.
2.5.
Het middel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de
Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink,
A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2019.