3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [de werknemer] is met ingang van 1 juli 1997 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) [de werkgever] , in de functie van medewerker nertsenfarm.
b) In verband met het met ingang van 1 januari 2024 -inmiddels door Covid-19 vervroegd naar 2021- geldende wettelijke verbod op het houden van pelsdieren, zag [de werkgever] zich genoodzaakt haar exploitatie van de nertsenfarm te beëindigen. In de week van 7 oktober 2018 heeft [de werkgever] de naderende beëindiging van het bedrijf met [de werknemer] besproken.
c) Op 22 oktober 2018 heeft [de werknemer] zich ziek gemeld.
d) Op 31 oktober 2018 heeft [de werkgever] aan het UWV verzocht toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te mogen opzeggen. Op 22 januari 2019 heeft het UWV de gevraagde toestemming geweigerd, omdat [de werkgever] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat per 1 maart 2019 sprake zou zijn van bedrijfsbeëindiging.
e) Op 25 maart 2019 heeft [de werkgever] het UWV opnieuw om toestemming gevraagd. Bij brief van 14 mei 2019 heeft het UWV de toestemming verleend. In deze brief staat onder meer:
‘(…)
Op grond van bovenstaande overwegingen vinden wij het aannemelijk dat er sprake is van een beëindiging van de werkzaamheden van uw onderneming per 2 april 2019.(…)
Wij verlenen u hierbij toestemming om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen.(…)
U kunt de arbeidsovereenkomst tot en met11 juni 2019opzeggen.
(…)’
f) Bij brief van 17 mei 2019 heeft de gemachtigde van [de werkgever] aan de gemachtigde van [de werknemer] onder meer het volgende medegedeeld:
‘(…)
Zoals bij u bekend is, is cliënt geconfronteerd met een verplichte sluiting, waardoor cliënt heeft besloten zijn onderneming te staken. Inmiddels heeft cliënt alle dieren geruimd, zodat de onderneming feitelijk geen activiteiten heeft binnen de gebruikelijke bedrijfsvoering. Om deze reden heeft cliënt een verzoek gedaan aan het UWV de arbeidsovereenkomst te kunnen opzeggen.
Inmiddels heeft het UWV besloten dat er inderdaad sprake is van een bedrijfsbeëindiging, zodat cliënt toestemming heeft verkregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Uw cliënt zal binnenkort een definitieve opzegging ontvangen. Cliënt is bevoegd de overeenkomst tegen 22 juli op te zeggen.
De dienstwoning waar uw cliënt verblijft maakt onderdeel uit van de arbeidsovereenkomst, waardoor na beëindiging van de arbeidsovereenkomst deze woning ook niet meer aan uw cliënt ter beschikking wordt gesteld.
(…)’
g) Bij brief gedateerd 17 mei 2019, die [de werknemer] betwist (tijdig) te hebben ontvangen, is door [de werkgever] aan [de werknemer] het volgende medegedeeld:
‘Aantekenen/ tevens gewone post/tevens per e-mail
Dhr. [de werknemer]
(…)
Geachte heer [de werknemer] , beste [de werknemer] ,
Zoals u weet heeft het UWV op 14 mei 2019 aan [de werkgever] een ontslagvergunning verleend om de met u bestaande arbeidsovereenkomst te beëindigen.
De tussen u en [de werkgever] bestaande arbeidsovereenkomst wordt hierbij opgezegd, met inachtneming van de voor u geldende opzegtermijn. De voor u geldende opzegtermijn bedraagt 4 maanden, opzegging dient tegen het einde van de maand te geschieden. Met inachtneming van de voor u geldende opzegtermijn en onder aftrek van de proceduretijd (41 dagen), wordt de arbeidsovereenkomst derhalve opgezegd per 1 september 2019. Dit betekent dat formeel 31 augustus 2019 de laatste dag is van het dienstverband.
Voor de reden van de opzegging van de arbeidsovereenkomst verwijzen wij u kortheidshalve naar de beslissing van het UWV.
Een maand na uw dienstverband ontvangt u van ons de wettelijke transitievergoeding en eindafrekening.
(…)
Teneinde er zeker van te zijn dat deze brief u bereikt, zenden wij u een exemplaar per gewone en aangetekende post, alsmede per e-mail naar (…)
(…)
[de werkgever]
Namens deze:
[betrokkene 1]
(…)’
h) Bij email van 24 mei 2019 heeft de gemachtigde van [de werkgever] aan de gemachtigde van [de werknemer] aanvullend nog het volgende medegedeeld:
‘Na verzending van mijn brief bleek mij dat de gehanteerde einddatum van de arbeidsovereenkomst 31 augustus zou zijn. Eerder ging ik uit van 22 juli.
Uw cliënt dient daarom de woning uiterlijk per deze datum te verlaten, zodat u deze e-mail kunt opvatten als correctie op de eerdere brief.
(…)’
i. i) Bij email van 3 juni 2019 heeft de gemachtigde van [de werknemer] aan de gemachtigde van [de werkgever] bevestigd dat hij de brief van 17 mei 2019, zoals hiervoor weergegeven onder f), met [de werknemer] heeft besproken.
j) Door tussenkomst van de arbodienst ( [arbodienst] ) is [de werknemer] , in het kader van de re-integratie en omdat de bedrijfsactiviteiten op het bedrijf van [de werkgever] inmiddels waren beëindigd, bij een ander bedrijf ( [bedrijf] B.V.) gedetacheerd. In artikel 2 van de detacheringsovereenkomst is bepaald dat de detachering is ingegaan per 1 juli 2019 en eindigt bij het eindigen van het dienstverband bij [de werkgever] .
k) Op 15 juli 2019 heeft [de werkgever] [de werknemer] gedagvaard en (in kort geding) onder meer de ontruiming gevorderd (per uiterlijk 1 september 2019) van de bedrijfswoning die [de werknemer] van [de werkgever] huurde. [de werkgever] heeft - kort weergegeven - aan die vordering ten grondslag gelegd dat er sprake is van een dienstwoning en dat partijen zijn overeengekomen dat aan de bewoning onder meer een einde komt als de arbeidsovereenkomst eindigt.
l) Bij vonnis in kort geding van 9 september 2019 (zaaknummer 7891570 CV EXPL 19-4672) heeft de kantonrechter de vordering tot ontruiming van de dienstwoning toegewezen, maar een ruimere ontruimingstermijn toegekend tot 1 juni 2020.
[de werknemer] is inmiddels naar een andere woonlocatie verhuisd.
m) Aan [de werknemer] is door [de werkgever] een eindafrekening per 31 augustus 2019 verstrekt. Ook heeft [de werkgever] een transitievergoeding aan [de werknemer] uitgekeerd van € 25.575,76 bruto. Die eindafrekening en transitievergoeding heeft [de werknemer] zonder protest behouden.
n) Omdat [de werknemer] zich (in de kort geding-procedure) op het standpunt stelde dat zijn dienstverband niet is opgezegd/beëindigd, heeft [de werkgever] bij brief van 16 december 2019 opnieuw een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV. Bij beslissing van 29 januari 2020 heeft het UWV de gevraagde toestemming opnieuw verleend.
o) Op 30 januari 2020 heeft [de werkgever] een (voorwaardelijke) opzeggingsbrief aan [de werknemer] verzonden/overhandigd bij deurwaardersexploot, met als (voorwaardelijke) datum einde dienstverband 1 mei 2020.