ECLI:NL:GHSHE:2020:337

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
200.248.404_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen door advocatenmaatschap in het kader van rechtsbijstand en de vraag naar de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een vordering van een advocatenmaatschap tegen een cliënt wegens onbetaald gebleven facturen. De advocatenmaatschap, vertegenwoordigd door mr. R. Janssen, heeft rechtsbijstand verleend aan de cliënt, [geïntimeerde], in verband met een dreigende sluiting van zijn woning. De cliënt heeft de vordering betwist, met als kernvraag of er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen de advocatenmaatschap en de cliënt. Het hof heeft vastgesteld dat mr. R. Janssen sinds 2014 de vaste advocaat van de cliënt was en dat er verschillende rechtsbijstandzaken liepen. De advocatenmaatschap heeft facturen gestuurd voor de verleende diensten, maar de cliënt heeft deze niet betaald. De kantonrechter heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen, omdat niet kon worden aangenomen dat er een overeenkomst van opdracht was. In hoger beroep heeft de advocatenmaatschap grieven ingediend en het hof heeft de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat de advocatenmaatschap gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat zij in opdracht van de cliënt handelde, maar dat de vordering tot betaling van de facturen niet volledig toewijsbaar is. Het hof heeft de vordering tot betaling van griffierechten van € 168,- toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen. De proceskosten zijn voor rekening van de advocatenmaatschap, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.248.404/01
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[advocaten] Advocaten,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [advocaten] ,
advocaat: mr. R. Janssen te Helmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A.D. Oomes te Son en Breugel,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 september 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [advocaten] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6719241 18-1896)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
De advocaat mr. R. Janssen heeft [geïntimeerde] sinds 15 december 2014 diverse malen rechtshulp verleend. Tot 1 januari 2017 was mr. R. Janssen verbonden aan [Advocaten] Advocaten; vanaf 1 januari 2017 is hij verbonden aan [advocaten] .
3.1.2.
Tot november 2016 had de door mr. R. Janssen aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand betrekking op meerdere strafzaken. De rechtsbijstand van mr. R. Janssen werd aan [geïntimeerde] verleend op basis van een tarief van € 200,- per uur, exclusief btw. In februari 2016 was door mr. R. Janssen weliswaar ten behoeve van [geïntimeerde] een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor de Rechtsbijstand, maar dat verzoek was afgewezen omdat [geïntimeerde] vanwege zijn financiële situatie niet voor een toevoeging in aanmerking kwam.
De facturen die [Advocaten] Advocaten aan mr. R. Janssen heeft verzonden wegens de door mr. R. Janssen (tot november 2016) verleende rechtsbijstand zijn voor een deel door de vader van [geïntimeerde] (hierna: [de vader van geintimeerde] ) voldaan namens [geïntimeerde] ; voor het overige zijn deze facturen (met instemming van [geïntimeerde] ) verrekend met de ten behoeve van [geïntimeerde] uitbetaalde schadevergoeding wegens ten onrechte ondergane detentie.
3.1.3.
Van 13 oktober 2016 tot 28 januari 2017 verbleef [geïntimeerde] in een penitentiaire inrichting vanwege de executie van een aan hem opgelegde gevangenisstraf.
Tijdens de detentie van [geïntimeerde] werd mr. R. Janssen op 21 november 2016 benaderd door [de vader van geintimeerde] met de mededeling dat van de burgemeester van de gemeente Valkenswaard een schrijven was ontvangen, inhoudende de voorgenomen sluiting van de woning aan de [adres] te [woonplaats] op grond van artikel 13b van de Opiumwet (de Wet Damocles). Deze woning wordt bewoond door [geïntimeerde] en zijn kinderen. De woning is gezamenlijk eigendom van [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] . Om die reden hebben zowel [geïntimeerde] als [de vader van geintimeerde] een aanschrijving van de gemeente ontvangen.
[de vader van geintimeerde] heeft aan mr. R. Janssen verzocht om (ook) in deze zaak rechtsbijstand te verlenen.
3.1.4.
Mr. R. Janssen heeft vervolgens ten behoeve van [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] bij de gemeente (voorwaardelijk) zienswijzen ingediend ter zake van de voorgenomen woningsluiting. Nadat de gemeente op 8 december 2016 afwijzend had beslist op de aangevoerde bezwaren onder de mededeling te zullen overgaan tot sluiting van de woning voor een periode van zes maanden, heeft mr. R. Janssen op 14 december 2016 namens [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] bezwaarschriften ingediend tegen dit besluit. Tevens heeft hij (op dezelfde datum) namens [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening teneinde de woningsluiting te voorkomen. De mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter heeft op 12 januari 2017 plaatsgevonden. Zowel [geïntimeerde] als [de vader van geintimeerde] waren bij die mondelinge behandeling aanwezig. Zij werden bijgestaan door mr. E. Jansen, een kantoorgenoot van mr. R. Janssen.
3.1.5.
De voorzieningenrechter heeft op 26 januari 2017 afwijzend beslist op de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.1.6.
Begin februari 2017 heeft [geïntimeerde] zich gewend tot een nieuwe advocaat, mr. C.A.D. Oomes die de bij mr. R. Janssen onder handen zijnde zaken met betrekking tot [geïntimeerde] heeft overgenomen.
3.1.7.
Op 21 december 2016 heeft [Advocaten] Advocaten aan [geïntimeerde] een factuur gezonden ten bedrage van € 2.667,67 voor de tot en met die datum verleende rechtsbijstand in verband met de voorgenomen sluiting van de woning [adres] te [woonplaats] .
Voor de verleende bijstand vanaf 1 januari 2017 betreffende de voorgenomen sluiting van voormelde woning heeft [advocaten] een factuur d.d. 16 januari 2017 aan [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] gezonden ten bedrage van € 2.800,73. Deze factuur heeft betrekking op de voorbereiding van en de bijstand bij de zitting bij de voorzieningenrechter op 12 januari 2017. Verder is door [advocaten] aan [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] op 18 januari 2017 een factuur gezonden ten bedrage van € 336,- vanwege door [advocaten] betaalde griffierechten (tweemaal € 168,-).
3.1.8.
De hiervoor bedoelde facturen van [Advocaten] Advocaten en [advocaten] zijn onbetaald gebleven.
[Advocaten] Advocaten en [advocaten] hebben daarop [de vader van geintimeerde] in rechte betrokken en veroordeling van [de vader van geintimeerde] gevorderd tot betaling van de voormelde factuurbedragen.
De kantonrechter heeft deze vorderingen, bij vonnis van 28 december 2017, afgewezen, dit op grond van de overweging dat niet kan worden aangenomen dat [de vader van geintimeerde] met mr. R. Janssen dan wel [Advocaten] Advocaten en/of [advocaten] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten, noch dat er anderszins een betalingsverplichting op [de vader van geintimeerde] rust ter zake van voormelde factuurbedragen.
3.2.
In de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] vordert [advocaten] de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van haar facturen d.d. 16 en 18 januari 2017, met dien verstande dat de factuur van 18 januari 2017 door creditering is verminderd tot € 168,- zodat in totaal een bedrag van € 2.968,73 wordt gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente en met een bedrag van € 626,67 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [advocaten] ten grondslag gelegd dat zij (vanaf 1 januari 2017) werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] contractueel gehouden is de daarvoor in rekening gebrachte bedragen te betalen. Nu [geïntimeerde] dit weigert, dient hij te worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, met rente en kosten.
[geïntimeerde] heeft de vordering van [advocaten] bestreden.
3.3.
De kantonrechter heeft, bij vonnis waarvan beroep, de vordering van [advocaten] afgewezen, na te hebben overwogen, kort gezegd, dat niet kan worden aangenomen dat tussen [advocaten] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht is tot stand gekomen dan wel dat [geïntimeerde] anderszins gehouden zou zijn de gevorderde bedragen te betalen.
3.4.
[advocaten] kan zich niet verenigen met het vonnis van de kantonrechter en heeft in hoger beroep drie grieven tegen dat vonnis aangevoerd, welke grieven erop neerkomen dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen en beslist zoals in het vonnis waarvan beroep is vermeld. [advocaten] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten.
3.5.1.
De grieven van [advocaten] lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
3.5.2.
Ter beoordeling staat allereerst de vraag of al dan niet sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [advocaten] en [geïntimeerde] ter zake van de aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand met betrekking tot de dreigende sluiting van (mede) zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] . In het bijzonder gaat het hierbij om de rechtsbijstand die [advocaten] heeft verleend in het kader van de procedure tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. De facturen waarvan [advocaten] thans betaling vordert hebben immers betrekking op de voorbereiding van en de verleende bijstand tijdens de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.5.3.
De vraag of al dan niet sprake is van een overeenkomst van opdracht als hiervoor bedoeld, moet mede worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Dit betekent dat voor de beantwoording van de hier bedoelde vraag niet alleen bepalend is wat partijen over en weer expliciet hebben verklaard, maar ook wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid.
3.5.4.
Het hof acht in dit verband de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- uit de gedingstukken valt af te leiden dat mr. R. Janssen sinds 15 december 2014 de “vaste advocaat” van [geïntimeerde] was. De door mr. R. Janssen verleende rechtsbijstand lag op het terrein van het strafrecht, maar ook op andere terreinen. Zo schakelde [geïntimeerde] mr. R. Janssen in in verband met een geschil met zijn ex-partner over de omgangsregeling met hun kinderen, met dien verstande dat mr. R. Janssen die zaak “doorschoof” naar een kantoorgenote;
- weliswaar waren zowel [geïntimeerde] als [de vader van geintimeerde] belanghebbende bij de voorgenomen woningsluiting en het primaire besluit woningsluiting aangezien zij beide (mede)eigenaar waren van de betreffende woning, maar de primair belanghebbende bij het opkomen tegen de dreigende woningsluiting was [geïntimeerde] , aangezien hij immers degene was die de woning, met zijn kinderen, daadwerkelijk bewoonde;
- weliswaar was het in eerste instantie [de vader van geintimeerde] die mr. R. Janssen benaderde in verband met de dreigende woningsluiting, maar voor de hand ligt dat dit het gevolg was van het feit dat [geïntimeerde] op dat moment gedetineerd was. Enkele dagen na het eerste bezoek van [de vader van geintimeerde] heeft mr. R. Janssen [geïntimeerde] in de penitentiaire inrichting bezocht. Door [geïntimeerde] is niet betwist dat mr. R. Janssen bij die gelegenheid de kwestie van de dreigende woningsluiting (de “Damocles-zaak”, appeldagv. sub 51) met hem heeft besproken, naast andere lopende zaken waarin mr. R. Janssen rechtsbijstand aan [geïntimeerde] verleende;
- ter voorbereiding op de zitting van de voorzieningenrechter d.d. 12 januari 2017 heeft [geïntimeerde] - via zijn vader – nadere informatie aan mr. R. Janssen verstrekt met het oog op de door mr. R. Janssen te verlenen rechtsbijstand (productie 32 bij de appeldagvaarding);
- uit de gedingstukken blijkt verder dat mr. R. Janssen zich heeft ingespannen om te bewerkstelligen dat [geïntimeerde] , overeenkomstig diens wens, in de gelegenheid zou worden gesteld om de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter bij te wonen. Die gelegenheid heeft de penitentiaire inrichting uiteindelijk gegeven en [geïntimeerde] is daadwerkelijk bij de zitting aanwezig geweest.
3.5.5.
Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [advocaten] er, op grond van de voormelde feiten en omstandigheden, gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij in opdracht van [geïntimeerde] handelde bij de aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand. De stelling van [geïntimeerde] dat niet hij maar zijn vader als opdrachtgever voor de verleende rechtsbijstand moet worden aangemerkt kan, in het licht van het voorgaande, niet worden aanvaard.
In zoverre slagen de grieven van [advocaten] .
3.5.6.
Het voorgaande betekent echter niet dat de vordering van [advocaten] tot betaling van de factuur d.d. 16 januari 2017 ad € 2.800,73 toewijsbaar is, dit gelet op het volgende.
3.5.7.
De rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn cliënt brengt mee dat de advocaat verplicht is met zijn cliënt te overleggen of er termen zijn te trachten een toevoeging te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt niet voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt. (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2992).
Voor de onderhavig zaak geldt dat weliswaar begin 2016 een eerder verzoek bij de Raad voor de Rechtsbijstand was afgewezen, maar mede met het oog op het feit dat [geïntimeerde] eind 2016 gedetineerd was, mocht mr. R. Janssen er niet zonder meer van uitgaan dat voor de bijstand in de zaak van de dreigende woningsluiting geen toevoeging aan hem kon worden verleend. Van belang in dit verband is dat de opvolgend advocaat mr. C.A.D. Oomes, wél op toevoegingsbasis rechtsbijstand aan [geïntimeerde] is gaan verlenen, zodat er goede grond is om aan te nemen dat [geïntimeerde] eind 2016 wel degelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging indien deze door mr. R. Janssen zou zijn aangevraagd.
Verder acht het hof in dit verband van belang dat mr. R. Janssen in verband met de dreigende woningsluiting niet alleen rechtsbijstand heeft verleend aan [geïntimeerde] maar ook aan [de vader van geintimeerde] als mede-belanghebbende. Het had op de weg van mr. R. Janssen gelegen om met [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] duidelijke afspraken te maken over de kosten van de aan hen beiden te verlenen rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat dit is gebeurd.
3.5.8.
Onder de omstandigheden zoals in de vorige rechtsoverweging vermeld kan [advocaten] geen aanspraak maken op betaling van de factuur d.d. 16 januari 2017 ad
€ 2.800,73. Het beroep van [advocaten] is onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het beroep dat [advocaten] heeft gedaan op het bepaalde in artikel 7:405 lid 2 BW gaat in dit geval niet op.
3.5.9.
De stelling van [advocaten] dat [geïntimeerde] in ieder geval een eigen bijdrage verschuldigd is gaat evenmin op. Niet alleen staat geenszins vast dat destijds aan [geïntimeerde] , die immers gedetineerd was, een eigen bijdrage zou zijn opgelegd, maar ook in het geval dit wél zou zijn gebeurd, staat in ieder geval niet vast wat de hoogte van die eigen bijdrage zou zijn geweest.
3.5.10.
Naar het oordeel van het hof geldt het voorgaande niet ten aanzien van de factuur d.d. 18 januari 2017 ten bedrage van (na creditering) € 168,-. Dat bedrag heeft betrekking op het griffierecht dat door [advocaten] ten behoeve van [geïntimeerde] is voldaan in verband met de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Ingevolge artikel 7:406 lid 1 BW dient [geïntimeerde] die kosten aan [advocaten] te vergoeden.
3.5.11.
Voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is naar het oordeel van het hof, in het licht van het hiervoor overwogene, geen plaats.
3.6.
Nu de grieven van [advocaten] gedeeltelijk slagen, dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd, voor zover daarin de vordering van [advocaten] geheel is afgewezen. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van [advocaten] toewijzen tot een bedrag van € 168,- en voor het overige afwijzen.
Nu [advocaten] grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, is zij terecht in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
Wat de kosten van het hoger beroep betreft zullen deze, om dezelfde reden, eveneens ten laste van [advocaten] worden gebracht.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [advocaten] van een bedrag van € 168,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [advocaten] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318,- voor griffierecht en op € 759,- voor salaris advocaat;
verklaart de voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, L.S. Frakes en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraadsheer