3.4.[advocaten] kan zich niet verenigen met het vonnis van de kantonrechter en heeft in hoger beroep drie grieven tegen dat vonnis aangevoerd, welke grieven erop neerkomen dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen en beslist zoals in het vonnis waarvan beroep is vermeld. [advocaten] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten.
3.5.1.De grieven van [advocaten] lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
3.5.2.Ter beoordeling staat allereerst de vraag of al dan niet sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [advocaten] en [geïntimeerde] ter zake van de aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand met betrekking tot de dreigende sluiting van (mede) zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] . In het bijzonder gaat het hierbij om de rechtsbijstand die [advocaten] heeft verleend in het kader van de procedure tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. De facturen waarvan [advocaten] thans betaling vordert hebben immers betrekking op de voorbereiding van en de verleende bijstand tijdens de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.5.3.De vraag of al dan niet sprake is van een overeenkomst van opdracht als hiervoor bedoeld, moet mede worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Dit betekent dat voor de beantwoording van de hier bedoelde vraag niet alleen bepalend is wat partijen over en weer expliciet hebben verklaard, maar ook wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid.
3.5.4.Het hof acht in dit verband de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- uit de gedingstukken valt af te leiden dat mr. R. Janssen sinds 15 december 2014 de “vaste advocaat” van [geïntimeerde] was. De door mr. R. Janssen verleende rechtsbijstand lag op het terrein van het strafrecht, maar ook op andere terreinen. Zo schakelde [geïntimeerde] mr. R. Janssen in in verband met een geschil met zijn ex-partner over de omgangsregeling met hun kinderen, met dien verstande dat mr. R. Janssen die zaak “doorschoof” naar een kantoorgenote;
- weliswaar waren zowel [geïntimeerde] als [de vader van geintimeerde] belanghebbende bij de voorgenomen woningsluiting en het primaire besluit woningsluiting aangezien zij beide (mede)eigenaar waren van de betreffende woning, maar de primair belanghebbende bij het opkomen tegen de dreigende woningsluiting was [geïntimeerde] , aangezien hij immers degene was die de woning, met zijn kinderen, daadwerkelijk bewoonde;
- weliswaar was het in eerste instantie [de vader van geintimeerde] die mr. R. Janssen benaderde in verband met de dreigende woningsluiting, maar voor de hand ligt dat dit het gevolg was van het feit dat [geïntimeerde] op dat moment gedetineerd was. Enkele dagen na het eerste bezoek van [de vader van geintimeerde] heeft mr. R. Janssen [geïntimeerde] in de penitentiaire inrichting bezocht. Door [geïntimeerde] is niet betwist dat mr. R. Janssen bij die gelegenheid de kwestie van de dreigende woningsluiting (de “Damocles-zaak”, appeldagv. sub 51) met hem heeft besproken, naast andere lopende zaken waarin mr. R. Janssen rechtsbijstand aan [geïntimeerde] verleende;
- ter voorbereiding op de zitting van de voorzieningenrechter d.d. 12 januari 2017 heeft [geïntimeerde] - via zijn vader – nadere informatie aan mr. R. Janssen verstrekt met het oog op de door mr. R. Janssen te verlenen rechtsbijstand (productie 32 bij de appeldagvaarding);
- uit de gedingstukken blijkt verder dat mr. R. Janssen zich heeft ingespannen om te bewerkstelligen dat [geïntimeerde] , overeenkomstig diens wens, in de gelegenheid zou worden gesteld om de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter bij te wonen. Die gelegenheid heeft de penitentiaire inrichting uiteindelijk gegeven en [geïntimeerde] is daadwerkelijk bij de zitting aanwezig geweest.
3.5.5.Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [advocaten] er, op grond van de voormelde feiten en omstandigheden, gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij in opdracht van [geïntimeerde] handelde bij de aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand. De stelling van [geïntimeerde] dat niet hij maar zijn vader als opdrachtgever voor de verleende rechtsbijstand moet worden aangemerkt kan, in het licht van het voorgaande, niet worden aanvaard.
In zoverre slagen de grieven van [advocaten] .
3.5.6.Het voorgaande betekent echter niet dat de vordering van [advocaten] tot betaling van de factuur d.d. 16 januari 2017 ad € 2.800,73 toewijsbaar is, dit gelet op het volgende.
3.5.7.De rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn cliënt brengt mee dat de advocaat verplicht is met zijn cliënt te overleggen of er termen zijn te trachten een toevoeging te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt niet voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt. (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2992). Voor de onderhavig zaak geldt dat weliswaar begin 2016 een eerder verzoek bij de Raad voor de Rechtsbijstand was afgewezen, maar mede met het oog op het feit dat [geïntimeerde] eind 2016 gedetineerd was, mocht mr. R. Janssen er niet zonder meer van uitgaan dat voor de bijstand in de zaak van de dreigende woningsluiting geen toevoeging aan hem kon worden verleend. Van belang in dit verband is dat de opvolgend advocaat mr. C.A.D. Oomes, wél op toevoegingsbasis rechtsbijstand aan [geïntimeerde] is gaan verlenen, zodat er goede grond is om aan te nemen dat [geïntimeerde] eind 2016 wel degelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging indien deze door mr. R. Janssen zou zijn aangevraagd.
Verder acht het hof in dit verband van belang dat mr. R. Janssen in verband met de dreigende woningsluiting niet alleen rechtsbijstand heeft verleend aan [geïntimeerde] maar ook aan [de vader van geintimeerde] als mede-belanghebbende. Het had op de weg van mr. R. Janssen gelegen om met [geïntimeerde] en [de vader van geintimeerde] duidelijke afspraken te maken over de kosten van de aan hen beiden te verlenen rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat dit is gebeurd.
3.5.8.Onder de omstandigheden zoals in de vorige rechtsoverweging vermeld kan [advocaten] geen aanspraak maken op betaling van de factuur d.d. 16 januari 2017 ad
€ 2.800,73. Het beroep van [advocaten] is onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het beroep dat [advocaten] heeft gedaan op het bepaalde in artikel 7:405 lid 2 BW gaat in dit geval niet op.
3.5.9.De stelling van [advocaten] dat [geïntimeerde] in ieder geval een eigen bijdrage verschuldigd is gaat evenmin op. Niet alleen staat geenszins vast dat destijds aan [geïntimeerde] , die immers gedetineerd was, een eigen bijdrage zou zijn opgelegd, maar ook in het geval dit wél zou zijn gebeurd, staat in ieder geval niet vast wat de hoogte van die eigen bijdrage zou zijn geweest.
3.5.10.Naar het oordeel van het hof geldt het voorgaande niet ten aanzien van de factuur d.d. 18 januari 2017 ten bedrage van (na creditering) € 168,-. Dat bedrag heeft betrekking op het griffierecht dat door [advocaten] ten behoeve van [geïntimeerde] is voldaan in verband met de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Ingevolge artikel 7:406 lid 1 BW dient [geïntimeerde] die kosten aan [advocaten] te vergoeden.
3.5.11.Voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is naar het oordeel van het hof, in het licht van het hiervoor overwogene, geen plaats.