In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep na terugverwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die eerder door de rechtbank 's-Hertogenbosch was veroordeeld. De rechtbank had het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 465.208,- en een betalingsverplichting opgelegd. In hoger beroep heeft het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 527.083,- en een nieuwe betalingsverplichting opgelegd van € 470.215,-. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarna de Hoge Raad de zaak terugwees naar het hof voor herbehandeling.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het hof vroeg het vonnis van de rechtbank te vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 527.083,-. De verdediging voerde aan dat de inkomsten die hebben geleid tot de ontnemingsvordering al in de belastingheffing zijn betrokken, en dat dit in mindering moet worden gebracht om dubbele ontneming te voorkomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het geen rekening kan houden met belastingheffing bij de vaststelling van de betalingsverplichting, conform de geldende wetgeving.
Het hof heeft de betalingsverplichting gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk heeft het hof de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 465.215,-. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde gold. Het hof heeft de verbeurdverklaring van verschillende inbeslaggenomen voorwerpen bevestigd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal drie jaar.