ECLI:NL:GHSHE:2020:3236

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.263.442_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst in het kader van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant, wonende in Duitsland, en een vennootschap, die als rechtsopvolger van de voormalige werkgever van de appellant geldt. De appellant was van 1 maart 2011 tot 1 maart 2012 in dienst bij de vennootschap in de functie van bedrijfsleider. Na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst hebben partijen op 4 april 2012 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin afspraken zijn gemaakt over een vergoeding van € 3.420,20 bruto. De appellant stelt dat deze vergoeding moet worden gekwalificeerd als loon uit een huidig dienstverband, terwijl de vennootschap dit betwist. De appellant vorderde in eerste aanleg dat het bedrag als loon zou worden aangemerkt, wat zou leiden tot het afdragen van werknemerspremies. De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft de appellant zijn vorderingen gewijzigd en een hoger bedrag van € 50.543,13 bruto gevorderd, alsook de fiscale schade die ontstaat door de betaling van dit bedrag. Het hof heeft de vaststellingsovereenkomst beoordeeld aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij de intenties van partijen en de omstandigheden van het geval centraal staan. Het hof concludeert dat de vennootschap de vergoeding niet redelijkerwijs als een vergoeding voor gewerkte overuren kon opvatten. De tekst van de vaststellingsovereenkomst biedt geen steun voor de door de appellant voorgestane uitleg. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellant af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.263.442/01
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.A.W. Terpstra te Utrecht,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.H. Stam te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 april 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7250500 / CV EXPL 18-8393)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter onder het kopje
2. De feitenvastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna weergeven.
3.1.1.
[appellant] is in de periode van 1 maart 2011 tot 1 maart 2012 in dienst geweest bij [Automaterialen] (hierna: [Automaterialen] ) in de functie van bedrijfsleider.
3.1.2.
Per 1 maart 2012 is de arbeidsovereenkomst niet verlengd.
3.1.3.
[geïntimeerde] geldt als rechtsopvolger van [Automaterialen] .
3.1.4.
Partijen hebben op 4 april 2012 hun geschil over onder meer overuren in der minne opgelost en hun afspraken vastgelegd in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst.
3.1.5.
De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“(….)Artikel 1 Vergoeding
De werkgever voldoet aan de werknemer een bedrag van € 3.420,20 bruto. De werkgever zal het netto-equivalent van deze vergoeding uiterlijk op 15 april 2012 voldoen op de reguliere salarisrekening van de werknemer, onder toezending van een bruto-netto specificatie.
(…)Artikel 4 Finale kwijting
Partijen verklaren zich goed te realiseren, dat door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst deze zaak, onder verdiscontering van goede en kwade kansen, definitief is afgedaan, zodat er door hen niet kan worden teruggekomen bij zich ten gunste of ten ongunste wijzigende omstandigheden, hoe onvoorzienbaar dan ook. Met inachtneming van het vorenstaande verlenen partijen elkaar over een weer algehele en finale kwijting voor al hetgeen zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, alsmede ter zake van de beëindiging van voormelde arbeidsovereenkomst, van elkaar te vorderen mochten hebben. (…)”.
3.1.6.
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] het verschuldigde bedrag zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst voldaan.
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I voor recht te verklaren dat het bedrag dat partijen in 2012 in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen aangemerkt had moeten worden als loon uit tegenwoordig dienstverband en niet als loon uit vroeger dienstverband, en dat hierdoor ten onrechte geen werknemerspremies zijn afgedragen, waardoor het op grond van sociale zekerheidswetten niet wordt beschouwd als SV-loon;
II [geïntimeerde] te veroordelen tot voldoening van een bedrag van € 44.237,43, zijnde de schade die voortkomt uit het ten onrechte niet afdragen van werknemerspremies, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, tevens te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten conform de staffel buitengerechtelijke incassokosten;
III [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Op hetgeen [appellant] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd en het door [geïntimeerde] gevoerde verweer zal het hof hierna, voor zover in hoger beroep van belang, ingaan.
3.2.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. In het petitum van de memorie van grieven ligt een eisvermeerdering (zie hierna rov. 3.3.2) besloten. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het toewijzen van zijn (gewijzigde) vorderingen.
3.3.2.
[appellant] heeft zijn vordering hiervoor weergegeven in rov. 3.2.1 onder II in zoverre gewijzigd dat hij thans vordert [geïntimeerde] te veroordelen tot voldoening van een bedrag van € 50.543,13 bruto (in plaats van € 44.237,43 bruto, zoals in eerste aanleg). Tevens vordert hij in hoger beroep dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de fiscale schade die ontstaat doordat dit bedrag ineens aan hem wordt betaald.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.4.
De grieven, die het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorleggen, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.
Aan de vorderingen van [appellant] ligt het betoog ten grondslag dat [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomst niet op correcte wijze is nagekomen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder van artikel 1. [appellant] stelt, en [geïntimeerde] betwist, dat de in dit artikel bedoelde vergoeding een vergoeding terzake van gewerkte overuren is.
3.6.
Het hof stelt voorop dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium (bijvoorbeeld HR 11 september 2009, ECLI:NL:2009:BI5915, rov. 3.4.2). De betekenis van artikel 1 moet derhalve worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Voorts rust op [appellant] volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast in deze.
3.7.
Allereerst zal het hof de tekst van de vaststellingsovereenkomst in ogenschouw nemen.
Uit de considerans van de vaststellingsovereenkomst, waarop [appellant] zich beroept, blijkt dat partijen een geschil hadden over de vergoeding van overuren. Dat betekent echter geenszins dat de in artikel 1 bedoelde vergoeding ook een vergoeding terzake van die overuren is. [geïntimeerde] heeft er terecht op gewezen dat een vaststellingsovereenkomst dient ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil (artikel 7:900 BW). Niet gebleken is dat [geïntimeerde] (althans [Automaterialen] ) – tijdens de onderhandelingen, in de vaststellingsovereenkomst of na totstandkoming daarvan – heeft erkend een vergoeding voor overuren aan [appellant] verschuldigd te zijn. Ook niet gebleken is dat [geïntimeerde] ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil een vergoeding – administratief en fiscaal te verwerken als vergoeding voor overuren – wenste te betalen of dat [appellant] de verbintenis van [geïntimeerde] redelijkerwijs in die zin mocht opvatten. Integendeel, volgens [Automaterialen] in zijn schriftelijke verklaring (productie 3 bij de conclusie van antwoord) is de vergoeding alleen bedoeld geweest om een geschil op te lossen en zeker niet om toe te geven dat die verband houdt met overuren. Voor zover [appellant] stelt dat het geschil tussen partijen slechts de omvang van de overuren betrof, en niet de verschuldigdheid daarvan, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd tegen de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] . Het enkele feit dat partijen – in het kader van de door hen getroffen regeling – zijn overeengekomen dat [Automaterialen] circa de helft van het bedrag terzake van overuren waarop [appellant] aanspraak maakte (€ 6.864,41 bruto) zou voldoen, te weten € 3.420,50 bruto, is daarvoor onvoldoende.
Voorts stelt het hof vast dat in artikel 1 niet is vermeld dat de daarin bedoelde vergoeding een vergoeding terzake van gewerkte overuren (of woorden van gelijke strekking) is. De tekst van de overeenkomst biedt dan ook geen steun voor de door [appellant] voorgestane uitleg van artikel 1. [appellant] heeft geen concrete uitlatingen of overige gedragingen van [geïntimeerde] gesteld, waaruit hij redelijkerwijs mocht afleiden dat [geïntimeerde] de door hem gestelde verbintenis op zich wenste te nemen.
3.8.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, zoals tussen partijen niet in geschil is, [appellant] bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst rechtsbijstand heeft gehad, te weten van [advocaat] van [advocatenkantoor] . De vaststellingsovereenkomst is zelfs opgesteld door [advocaat] , zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd. In de vaststellingsovereenkomst had als partijbedoeling tot uitdrukking kunnen worden gebracht dat de overeengekomen vergoeding een vergoeding terzake van gewerkte overuren is. Dit heeft [advocaat] echter niet gedaan. Anders dan [appellant] meent, zijn er – in het licht van hetgeen hiervoor in rov. 3.7 is overwogen – geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het voor alle partijen duidelijk was dat de overeengekomen vergoeding diende te worden gekwalificeerd als een vergoeding terzake van gewerkte overuren, dat wil zeggen als nabetaling van achterstallig loon. Gelet op het contra proferentem gezichtspunt dient dit, in de verhouding met [geïntimeerde] , voor rekening en risico van [appellant] te komen.
3.9.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de kwalificatie van de vergoeding de fiscale regelgeving bepalend is. Hij heeft hierover een verklaring van de accountant [accountant] overgelegd (productie 10 in hoger beroep). Volgens deze verklaring bestaat er ‘een onverbrekelijk verband tussen de nabetaling zoals overeenkomen in de overeenkomst en de aan de heer [appellant] uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende (loon)rechten als werknemer’. Het hof verwerpt het onderhavige standpunt. Er zijn geen aanwijzingen te vinden in de tekst van de overeenkomst noch anderszins dat partijen bedoeld hebben dat de fiscale regelgeving bepalend is voor de kwalificatie van de vergoeding. Zoals voorop is gesteld (rov. 3.6), dient hier het Haviltex-criterium te worden toegepast. Eerst daarna komt de vraag naar de toepasselijke fiscale regelgeving aan de orde, zoals [geïntimeerde] juist heeft opgemerkt. [appellant] betoogt dat zijn standpunt de enige juiste uitvoering van de fiscale wetgeving is, maar hij heeft dit standpunt niet voldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat haar kwalificatie als ontslagvergoeding ook een juiste uitvoering van die wetgeving is.
3.10.
Naar het oordeel van het hof hoefde [geïntimeerde] de vergoeding van artikel 1 derhalve redelijkerwijze niet op te vatten als een vergoeding terzake van gewerkte overuren. Van belang is dat zij dit ook niet heeft gedaan. [geïntimeerde] (althans [Automaterialen] ) heeft de vergoeding namelijk in april 2012 voldaan aan [appellant] met de aanduiding ‘Ontslagvergoeding’ (zie productie 4 bij de inleidende dagvaarding). [appellant] heeft hiertegen indertijd geen bezwaar gemaakt. Nu gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang kunnen zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572, rov. 3.5), vormt dit ook een reden om [appellant] niet te volgen in zijn uitleg. [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers zijn er ook verder van uitgegaan dat de vergoeding een afkoopsom of afkoopvergoeding was, zoals [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht. Ook gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.7 en 3.8 is overwogen, valt niet in te zien dat zij dit niet hadden mogen doen.
3.11.
Op grond van het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat [appellant] niet mocht verwachten dat [geïntimeerde] de vergoeding zou kwalificeren als een vergoeding terzake van gewerkte overuren. Hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd kan de door hem voorgestane uitleg van de vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder van artikel 1, niet dragen. Het kwijtingsbeding (artikel 4, zie rov. 3.1.5 hiervoor), dat mogelijk ook in de weg staat aan het gevorderde, kan verder onbesproken blijven.
3.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomst niet op correcte wijze is nagekomen. De vorderingen van [appellant] zijn dan ook niet toewijsbaar. De grieven falen derhalve.
3.13.
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. [appellant] heeft overigens ook niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
3.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 2.020,-- aan griffierecht en op € 5.877,-- aan salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, L.S. Frakes en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2020.
griffier rolraadsheer