ECLI:NL:GHSHE:2020:3234

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.258.862_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor gebrekkige vijverfolie en betalingsverplichtingen in aannemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de appellant, wonende te [woonplaats], werd veroordeeld tot betaling van twee facturen aan de geïntimeerde, een vennootschap gevestigd te [vestigingsplaats]. De appellant had de geïntimeerde opdracht gegeven om een vijver aan te leggen, maar stelde later dat er lekkage was ontstaan door ondeugdelijke vijverfolie. De geïntimeerde voerde aan dat de lekkage het gevolg was van kokerjuffervraat, een natuurlijke oorzaak, en niet van de kwaliteit van de vijverfolie. Het hof oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen gekwalificeerd moest worden als een overeenkomst van aanneming van werk en dat de geïntimeerde niet aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de lekkage. De grieven van de appellant, die onder andere stelden dat de kantonrechter de vordering van de geïntimeerde ten onrechte had toegewezen, werden verworpen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.258.862/01
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. W.H.J. Luijer te Loosdrecht,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 juni 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 7212969 CV EXPL 18-5741 gewezen vonnis van 27 februari 2019.

2.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 18 juni 2019, waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- de afgelasting van de comparitie na aanbrengen;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In rechtsoverweging 2.1. tot en met 2.6. van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met de grieven I en II wordt deze vaststelling gedeeltelijk bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.1.1.
Begin 2015 heeft [geïntimeerde] in opdracht en voor rekening van [appellant] een visvijver aangelegd in de tuin van [appellant] .
3.1.2.
In juni 2016 heeft [geïntimeerde] naar aanleiding van de melding van [appellant] dat er een lekkage zou zijn in de vijver onderzoek gedaan om de oorzaak daarvan te achterhalen en het probleem te verhelpen.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft diverse werkzaamheden verricht in de hoop de oorzaak van de lekkage te vinden zoals het schoonmaken van de trommelfilter en het openmaken van het terras voor onderzoek aan de aan- en afvoerbuizen. De oorzaak bleek daar niet te liggen. Uiteindelijk bleek uit inspectie van de vijverfolie dat er ontelbaar veel kleine scheurtjes in zaten.
3.1.4.
Op 4 oktober 2016 is de gehele vijverfolie (dikte 0.7 mm) verwijderd en op
7 oktober 2016 is de vijver voorzien van een nieuwe vijverfolie (dikte 1 mm). Ondertussen heeft [geïntimeerde] ervoor zorggedragen dat de vissen uit de vijver werden ondergebracht in een quarantaine bak.
3.1.5.
Op 14 oktober 2016 heeft [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan, kort samengevat, door het openbreken van het terras, het verzakken van het grasveld, de aanschaf van een tijdelijke opvang voor de vissen, het meermaals vullen van de vijver met water, het opruimen en opnieuw bekleden van de vijver met folie. De schade is volgens hem voortgevloeid uit de gebrekkige vijverfolie die in 2015 is aangebracht.
3.1.6.
Voor de werkzaamheden die [geïntimeerde] heeft verricht, heeft zij [appellant] twee facturen gestuurd, te weten een factuur van 1 oktober 2016 van € 1.566,95 (incl. btw) en een factuur 10 december 2016 van € 8.049,52 (incl. btw).
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie, samengevat, veroordeling van [appellant] tot betaling van € 9.616,47 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2017 en een bedrag van € 855,82 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsook de veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.1.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
In juni 2016, een jaar na aanleg van de vijver, is door [appellant] een melding gemaakt bij [geïntimeerde] dat er een lekkage zou zijn ontstaan in de vijver. [appellant] heeft [geïntimeerde] opdracht gegeven de oorzaak te achterhalen en het probleem te verhelpen. [geïntimeerde] heeft daarvoor werkzaamheden verricht en kosten gemaakt. [geïntimeerde] heeft daarvoor twee facturen gestuurd aan [appellant] , die in totaal € 9.616,47 (incl. btw) bedragen. [geïntimeerde] vordert nakoming van de uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende betalingsverplichting van [appellant] .
3.2.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In reconventie vordert [appellant] , samengevat:
primair:
I. de door [geïntimeerde] in conventie ingestelde vordering af te wijzen;
II. de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.249,14 aan schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2016;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten zowel in conventie als in reconventie;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de nakosten;
en subsidiair,
slechts voor het geval het onder I. gevorderde wordt afgewezen, veroordeling van [geïntimeerde] tot verrekening van haar vordering met de door [appellant] geleden schade.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.5.
In het eindvonnis van 27 februari 2019 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de conventie en reconventie.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 7 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering en [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis van 27 februari 2019 aan [geïntimeerde] heeft betaald, of alsdan zal hebben betaald te vermeerderen met de verschuldigde rente, aan [appellant] terug te betalen.
3.4.
De grieven I tot en met V lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] , die strekt tot betaling van de facturen (ad € 9.616,47 in totaal), ten onrechte heeft toegewezen.
3.4.1.
Met deze grieven betoogt [appellant] (onder meer) dat de kantonrechter het bestaan van de (overeenkomst van) opdracht, die [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, ten onrechte als een vaststaand feit heeft aangemerkt. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter het recht verkeerd toegepast en de bekende feiten onjuist gekwalificeerd als een door [appellant] verstrekte (separate) opdracht aan [geïntimeerde] om de oorzaak van de lekkage in zijn vijver te achterhalen en deze te herstellen.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de in 2015 gesloten overeenkomst tussen partijen terzake van de aanleg van de vijver op basis van de feiten dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst van aanneming van werk ex art. 7:750 BW (en niet zoals de kantonrechter ten onrechte heeft gedaan, als een koopovereenkomst).
Toen bleek dat de vijver lekte, heeft [appellant] [geïntimeerde] gewezen op een gebrek in de geleverde prestatie. [appellant] voldoet daarmee aan zijn in art. 7:759 BW vervatte verplichting om de aannemer in de gelegenheid te stellen om het gebrek in de (op)levering te herstellen.
Het onderzoek naar de lekkage en de vervanging van de folie zijn beide een voortvloeisel van de ondeugdelijke uitvoering van de vijver. Vervanging van de folie door een dikkere folie vloeide dus niet voort uit een separate door [appellant] gegeven opdracht. Het is een uitvloeisel van de in art. 7:759 BW neergelegde verplichting van [geïntimeerde] om binnen redelijke termijn het gebrek van de lekkende vijver weg te nemen. Omdat de gevolgen van de gebrekkige uitvoering van de vijver voor rekening van de aannemer dienen te komen, is [appellant] voor de vervanging van de folie, die immers diende tot herstel van het gebrek, geen betaling verschuldigd, aldus [appellant] .
3.4.2.
[geïntimeerde] betwist deze stellingname en meer in het bijzonder dat sprake is van een gebrek waarvoor zij tegenover [appellant] aansprakelijk zou zijn. Zij blijft bij de aan haar vordering ten grondslag gelegde stelling dat [appellant] aan [geïntimeerde] de opdracht heeft gegeven tot het opsporen van de oorzaak en het eventuele herstel daarvan, zodat hij de daarop betrekking hebbende facturen aan haar dient te betalen.
3.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de opdracht van [appellant] aan [geïntimeerde] in 2015 bestond uit het aanleggen van een vijver, die geschikt was voor het houden van koikarpers. Vast staat dat [geïntimeerde] voor het aanleggen van die vijver piketpalen heeft geslagen, een groot diep gat heeft gegraven, het zand heeft afgevoerd en op de plaats waar de bodem van de vijver zou komen een fundament van gewapend beton heeft laten storten, waarna een metselaar de wanden van de vijver heeft gemetseld. De gemetselde wanden zijn vervolgens eerst bekleed met zogenoemde "PIR platen" die dienen voor isolatie van de vijver en bescherming van de EPDM-folie. Daarna werd de vijverbak bekleed met EPDM-folie. Niet is weersproken dat [geïntimeerde] de voor het noodzakelijke filtersysteem noodzakelijke waterleidingen, beluchting, elektra en riolering heeft aangelegd.
Het hof is op grond van deze feiten met [appellant] van oordeel dat de in 2015 tussen partijen gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst van aanneming van werk (art. 7:750 BW).
3.4.4.
Partijen zijn het erover eens dat de vijver op of omstreeks juni 2015 door [geïntimeerde] is opgeleverd. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij in juni 2016 merkte dat het waterpeil in de vijver zakte. Vast staat dat [appellant] in juni 2016 [getuige] (van [geïntimeerde] ) heeft gebeld en aan hem heeft meegedeeld dat de vijver lekte, althans leegliep. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] vervolgens onderzoek heeft verricht om de oorzaak daarvan te achterhalen en het probleem te verhelpen en in dat kader diverse werkzaamheden heeft verricht.
3.4.5.
Bezien dient te worden of de daarna door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden kunnen worden gekwalificeerd als herstel van een gebrek in de oplevering, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist. In dat verband spitst het geschil zich toe op de beantwoording van de vraag of sprake is van het door [appellant] gestelde gebrek, waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is.
3.4.6.
Naar het oordeel van het hof rust in het onderhavige geval op [appellant] de stelplicht en zo mogelijk de bewijslast.
3.4.7.
[appellant] heeft in dit verband het volgende gesteld.
Een van de voornaamste eisen die aan een professioneel aangelegde vijver mag worden gesteld, is dat deze gedurende enkele jaren waterdicht is. Uit de vaststaande feiten blijkt dat de vijver die [geïntimeerde] heeft aangelegd allerminst waterdicht was, maar dat deze al in het eerste jaar dat de vijver in gebruik was genomen een ernstige lekkage vertoonde. [geïntimeerde] heeft onderzoek gedaan naar de oorzaak.
Die oorzaak is gevonden in de toegepaste (ondeugdelijke) vijverfolie. De door [geïntimeerde] gebruikte EPDM-folie met een dikte van 0,7 mm bleek langs de gehele waterlijn vol gaatjes te zitten, waardoor het water kon weglekken. [geïntimeerde] heeft zodoende vijverfolie toegepast, die niet beantwoordt aan de verwachting dat een professioneel aangelegde vijver gedurende enkele jaren waterdicht blijft. De folie is afkomstig van [geïntimeerde] , zodat vast staat dat de gevolgen van de ondeugdelijke vijver voor rekening van [geïntimeerde] dienen te komen.
Dat de vijverfolie ter plaatse van de vijver van [appellant] niet geschikt was vanwege de vermeende aanwezigheid van kokerjuffers die door de folie heen zouden vreten, is een omstandigheid die op grond van art. 7:760 lid 1 BW voor rekening van de aannemer ( [geïntimeerde] ) dient te blijven. Artikel 7:760 lid 1 BW geeft de aannemer ( [geïntimeerde] ) niet de mogelijkheid om met succes te stellen dat de tekortkoming op grond van de verkeersopvattingen of overige omstandigheden niet aan haar is toe te rekenen.
3.4.8.
[geïntimeerde] heeft in dit verband, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
[geïntimeerde] betwist dat de vijverfolie ondeugdelijk is en dat de lekkage daardoor is veroorzaakt. De lekkage is volgens een door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige veroorzaakt door een van buiten komende oorzaak: kokerjuffervraat.
[geïntimeerde] stelt dat het fenomeen kokerjuffervraat voor haar nieuw was. De kokerjuffer kan alleen leven in zuiver zuurstofrijk water, zoals de koi-vijver van [appellant] . In het water graaft het diertje zich een weg door de folie heen en maakt een soort kokertje om zich af te schermen voor de vissen. Als het plekje opdroogt omdat het water zakt, zakt het diertje mee om opnieuw onder water een nieuw plekje te zoeken/maken.
[appellant] is verantwoordelijk voor de dieren (zoals de kokerjuffer) die hij heeft in zijn vijver. Hij kan dat niet aan haar tegenwerpen.
De door [geïntimeerde] gebruikte vijverfolie heeft nog nooit problemen opgeleverd. De producent van de folie, [producent vijverfolie] , richt zich alleen maar op vijvers. De bij [appellant] gebruikte vijverfolie (van 0,7 mm) was en is niet ongeschikt voor vijvers. [geïntimeerde] gebruikt de folie (qua merk en dikte) al 15 jaar en is daarbij nog nooit op problemen gestuit. De folie wordt nog steeds veelvuldig door haar gebruikt; dat geldt overigens ook voor de dunnere vijverfolie van 0,5 mm.
Inmiddels is gebleken dat in de omgeving, waar [geïntimeerde] de vijver bij [appellant] heeft aangelegd, meerdere vijvers met een vijverfolie van een andere fabrikant op eenzelfde wijze door de kokerjuffer zijn aangetast.
Van een ondeugdelijke uitvoering is geen sprake. [geïntimeerde] is hiervoor niet aansprakelijk.
3.4.9.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de oorzaak van de lekkage zou zijn gelegen in de kwaliteit van de door [geïntimeerde] gebruikte vijverfolie.
Vast staat dat de vijver ongeveer 1 jaar na oplevering water lekte doordat de door [geïntimeerde] gebruikte EPDM-vijverfolie van [producent vijverfolie] met een dikte van 0,7 mm langs de gehele waterlijn vol gaatjes bleek te zitten.
In hoger beroep weerspreekt [appellant] onvoldoende dat de gaatjes in de folie zijn gemaakt door de kokerjuffer, een diertje dat na de oplevering in de vijver is gekomen en gaatjes in de folie heeft gemaakt. Het dient er dan ook voor gehouden te worden dat dit de oorzaak is van het leeglopen van de vijver.
De enkele omstandigheid dat de gebruikte vijverfolie door een na de oplevering van buiten komende natuurlijke oorzaak wordt aangetast, rechtvaardigt op zichzelf nog niet de conclusie dat de door [geïntimeerde] gebruikte folie gebrekkig, van onvoldoende kwaliteit, danwel ongeschikt is om te worden gebruikt in de vijver.
Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat: (i) uit de door [appellant] verstrekte informatie blijkt dat de door [producent vijverfolie] gemaakte EPDM vijverfolie een verwachte levensduur heeft van 30 jaar (cva/cve prod. 3) en (ii) [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat zij de vijverfolie van [producent vijverfolie] al 15 jaar gebruikt en dat zij daarbij nog nooit op problemen is gestuit.
[geïntimeerde] voert terecht aan dat [appellant] zelf verantwoordelijk is voor de dieren (waaronder begrepen de schadelijke kokerjuffer) die na oplevering van de vijver, daarin gaan leven.
3.4.10.
Voor zover [appellant] stelt dat de gebruikte vijverfolie niet geschikt zou zijn in de (risicovolle) omgeving van de woning van [appellant] , overweegt het hof als volgt. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat [appellant] de omgeving waarin hij de vijver door [geïntimeerde] heeft laten aanleggen, in beginsel niet aan [geïntimeerde] kan tegenwerpen.
Dit zou slechts anders zijn, indien [geïntimeerde] bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst van aanneming van werk (de aanleg van de vijver) wist, althans redelijkerwijs kon weten, dat in de omgeving van de woning van [appellant] de kokerjuffer voorkwam, en zij [appellant] voor de mogelijke kokerjuffervraat bij dit type vijverfolie niet heeft gewaarschuwd. Dat heeft [appellant] in eerste aanleg en bij memorie van grieven echter niet gesteld.
[appellant] heeft, zoals [geïntimeerde] bij memorie van antwoord terecht aanvoert, ook geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gesteld of gebleken dat de schade aan het gebruikte type vijverfolie door kokerjuffervraat in de branche een bekend fenomeen is en daarom bij [geïntimeerde] bekend had moeten zijn en aanleiding had moeten zijn om een ander type vijverfolie te gebruiken dan zij heeft gedaan.
3.4.11.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] een nieuwe grief geformuleerd. Met deze nieuwe grief stelt [appellant] dat de webpagina waarop [bedrijf] waarschuwt voor het gevaar van kokerjuffervraat al tenminste een maand oud was toen de folie in de vijver van [appellant] door [geïntimeerde] werd aangebracht.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd.
Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het nemen van de memorie van grieven toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
In dit geval doet zich geen uitzondering voor op de in art. 347 lid 1 Rv neergelegde hoofdregel. Dit betekent dat de nieuwe grief te laat is aangevoerd, zodat deze niet meer behandeld hoeft te worden.
3.4.12.
Overigens ook in het geval het hof de nieuwe grief inhoudelijk zou behandelen, kan dat [appellant] niet baten. De nieuwe grief heeft de strekking dat [geïntimeerde] als specialist van vijvers van het potentiële risico van kokerjuffervraat, dat in de branche al geruime tijd bekend was, op de hoogte had moeten zijn en op de verwezenlijking daarvan bedacht had moeten zijn.
[geïntimeerde] voert bij memorie van antwoord aan dat ook de ingeschakelde experts, die de schade aan de folie hebben onderzocht, de schade nog nooit hadden gezien. Zij verwijst daarbij naar de rapportage van een van de experts. Het hof begrijpt hieruit dat [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat kokerjuffervraat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst danwel ten tijde van het aanbrengen van de vijverfolie in de vijver bij [appellant] in de branche een bekend gegeven was.
Tegen deze achtergrond had het op de weg van [appellant] gelegen om haar stelling dat het gevaar in de branche al geruime tijd bekend was nader feitelijk te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Integendeel zelfs; [appellant] geeft in de pleitnota aan dat er op internet niet veel te vinden is over kokerjuffervraat. De enkele blog die op 21 april 2015 op de website van [bedrijf] is geplaatst, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat kokerjuffervraat in de branche bekend was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst danwel ten tijde van het aanbrengen van de vijverfolie in de vijver bij [appellant] . Ook deze stelling is derhalve onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat het hof deze passeert.
3.4.13.
Resteert de verklaring van [getuige] , die hij in eerste aanleg tijdens de comparitie van partijen heeft afgelegd. Deze verklaring houdt het volgende in:
" Ik ben meer dan 20 jaar werkzaam in de vijver-branche. Ik had nooit gehoord van schade veroorzaakt door kokerjuffervraat in EPDM. Als ik daarvan had geweten, had ik Colllombon zeker anders geadviseerd. Door de kennis die ik nu heb, gebruik ik inmiddels ander materiaal."
Anders dan [appellant] stelt, kan deze verklaring hem niet baten. Uit deze verklaring blijkt immers niet dat [getuige] (en daarmee [geïntimeerde] ) ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van aanneming van werk, danwel bij het uitvoeren daarvan, wist dat de bewuste folie zou kunnen worden aangetast door kokerjuffervraat. Evenmin blijkt uit deze verklaring, zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, dat de door [geïntimeerde] gebruikte folie op zichzelf ongeschikt is om als vijverfolie te worden gebruikt.
3.4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de stellingen van [appellant] niet kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van een gebrek (of ongeschiktheid) van de gebruikte vijverfolie, waarvoor [geïntimeerde] tegenover [appellant] aansprakelijk is.
Dit betekent dat het door [geïntimeerde] in overleg met [appellant] verrichte onderzoek naar de oorzaak van de lekkage en de reparatie daarvan niet kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden gericht op het wegnemen van gebreken, zoals bedoeld in art. 7:759 BW. Zij dienen dan ook te worden gekwalificeerd als een separate opdracht, zoals [geïntimeerde] terecht aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Bij dit laatste neemt het hof nog in aanmerking dat [appellant] ten tijde van de betreffende werkzaamheden nog in een Whatsapp bericht heeft geschreven: “Voor mij is geld niet zo de kwestie. Ik ben echt een liefhebber zoals je weet.” Kennelijk was [appellant] zich er van bewust, dat er mogelijk kosten voor zijn rekening zouden komen. Gelet op het bovenstaande en aangezien [appellant] de (hoogte van de) relevante facturen als zodanig niet of onvoldoende heeft betwist, zijn deze terecht door de kantonrechter toegewezen. De grieven I tot en met V falen.
3.6.
In het verlengde van het voorgaande faalt ook grief VI, die betrekking heeft op de door de kantonrechter toegewezen buitengerechtelijke kosten. Nu niet is komen vast te staan dat de rechtsgrond voor de veroordeling tot betaling van de facturen ontbreekt, is de daarop voortbouwende stelling dat daarmee ook de grondslag voor de veroordeling van de buitengerechtelijke kosten is komen te vervallen, onjuist, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.7.
Grief VII komt erop neer dat de kantonrechter de vordering van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen.
3.7.1.
De vordering van [appellant] strekt ertoe om [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan hem. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de overeenkomst van aanneming van werk gebruik heeft gemaakt van ondeugdelijke vijverfolie. Deze stelling is door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er op het punt van de gebruikte folie geen sprake is van een gebrek. Dit betekent dat de daarop gebaseerde vordering, die strekt tot het betalen van een schadevergoeding, wordt afgewezen.
Grief VII faalt.
3.8.
Voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld, die tot een ander oordeel leiden.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd onder aanvulling en verbetering van gronden.
[appellant] heeft terugbetaling gevorderd van al wat hij ter voldoening aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met verschuldigde rente. Deze vordering wordt afgewezen, nu het een vordering betreft die er toe strekt de gevolgen van de - thans juist bevonden - veroordeling die bij het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken, aanstonds ongedaan te maken.
3.10.
[appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 februari 2019, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741,- aan griffierecht en op € 3.222,- aan salaris advocaat;
wijst het door [appellant] meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, E.A.M. van Oorschot en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2020.
griffier rolraadsheer