ECLI:NL:GHSHE:2020:322

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
19/00244
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek levensonderhoud en belastingaanslag IB/PVV 2014

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en partneralimentatie. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 ontvangen. De belanghebbende had verzocht om ambtshalve vermindering van deze aanslag, maar dit verzoek was door de Inspecteur afgewezen. Na een aantal procedures, waaronder een bezwaar en een beroep bij de Rechtbank, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

De zaak draaide om de vraag of de belanghebbende recht had op aftrek van kosten voor het levensonderhoud van haar kinderen en partneralimentatie. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2014 uitgaven had gedaan voor het levensonderhoud van haar kind, maar dat de kosten voor de zorg van haar broer niet voor aftrek in aanmerking kwamen, omdat hij niet in een inrichting verbleef. De belanghebbende had ook verzocht om aftrek van partneralimentatie, maar het Hof oordeelde dat de overgelegde documentatie niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een periodieke onderhoudsverplichting.

Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.137. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00244
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
22 maart 2019, nummer BRE 17/8131 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 met dagtekening 10 mei 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV 2014) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.479. Gelijktijdig is bij beschikking € 8 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 november 2016 een verzoek gedaan tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Bij beschikking van 1 maart 2017 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2 genoemde beschikking op 19 maart 2017 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2017 is de Inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen. Hij heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd met een bedrag van € 182 aan specifieke zorgkosten en vastgesteld op € 14.297. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De overige door belanghebbende geclaimde aftrekposten zijn door de Inspecteur geweigerd.
1.4.
Belanghebbende is van de onder 1.3 genoemde uitspraak op 21 december 2017 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep bij op 27 maart 2019 verzonden uitspraak ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende op 6 mei 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 oktober 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot
[de man] en, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek op de zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 5] 1980. [de man] , geboren op [geboortedatum 6] 1971, is haar fiscale partner.
2.2.
Belanghebbende heeft drie kinderen:
[kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005,
[kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007, en
[kind 3] , geboren op 10 april 2011.
2.3.
[de man] heeft naast de onder 2.2 genoemde drie kinderen nog een vierde kind, [kind 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2001 (hierna: [kind 4] ). Dit kind is geboren uit zijn in 1999 gesloten huwelijk met [A] , geboren op [geboortedatum 7] 1973 (hierna: [A] ). Het huwelijk van [de man] en [A] is bij akte van herroepelijke verstoting van [datum 1] 2004 ontbonden. Bij akte van definitieve echtscheiding van [datum 2] 2017 is verklaard dat de genoemde herroepelijke verstoting in 2004 definitief is geworden.
2.4.
In de in het dossier opgenomen vertaling van de in 2.3 genoemde akte van herroepelijke verstoting staat onder meer:
‘(…) Op grond van de toestemming (…) afgegeven door de rechter te [B] , inhoudende dat de heer [de man] (…) een verzoek heeft ingediend om te verstoten zijn echtgenote mevrouw [A] (…) en dat de procureur (…) een bedrag van 23.550,- MAD ter kas van de rechtbank te storten (…), waarvan 5000,-MAD onderhoudsgelden 6000,-MAD woonkostenvergoeding en 10.000,-MAD mutta-vergoeding en onderhoudsgelden voor het kind [kind 4] (…) 850,-MAD per maand en drie maanden vooruit ter garantie van het voldoen aan de verplichtingen m.b.t. de rechten die uit de verstoting voortvloeien.’
2.5.
Belanghebbende ontvangt in 2014 een Wajong-uitkering van € 14.479, waarop een bedrag van € 2.416 aan loonheffing is ingehouden.
2.6.
De broer van belanghebbende, [broer] , geboren op [geboortedatum 8] 1990 (hierna: [broer] ), is ernstig gehandicapt en verbleef tot oktober 2013 in een GGZ instelling. Sindsdien woont hij bij de ouders van belanghebbende. In 2014 is het vaker voorgekomen dat haar broer, als het bij zijn ouders niet meer ging, bij belanghebbende kwam logeren.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op méér aftrek van kosten dan bij uitspraak op bezwaar is toegestaan. Het gaat in hoger beroep uitsluitend nog om de volgende uitgaven:
I. Uitgaven voor tijdelijk verblijf thuis van [broer] ;
II. Uitgaven voor partneralimentatie van [A] ;
III. Kosten van levensonderhoud van [kind 4] .
3.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot aftrek van weekenduitgaven voor haar broer van € 676, tot aftrek van partneralimentatie tot een bedrag van € 2.400 en dus tot een vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.221. De Inspecteur concludeert in zijn verweerschrift tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I.
Uitgaven voor tijdelijk verblijf thuis van ernstig gehandicapten
4.1.
Belanghebbende heeft voor het Hof opnieuw verklaard dat haar broer [broer] in 2014 hoofdzakelijk bij haar ouders woonde , maar in dat jaar dikwijls bij haar gelogeerd heeft. De Rechtbank heeft ten aanzien van dit geschilpunt het volgende overwogen:
“2.4. Op grond van artikel 6.25, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn weekenduitgaven voor gehandicapten de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om zijn, onder andere, ernstig gehandicapte broer te verzorgen, mits deze broer 21 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting verblijft.
2.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat de broer van belanghebbende sinds oktober 2013 niet langer in een GGZ-instelling verblijft maar woont op het adres van hun ouders. Belanghebbende heeft dit ter zitting bevestigd. In 2014 is het vaker voorgekomen dat de broer van belanghebbende, als het bij de ouders niet meer ging, bij belanghebbende kwam logeren, aldus belanghebbende.
2.6.
Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de broer van belanghebbende in 2014 niet in een inrichting verbleef. De door belanghebbende gestelde kosten komen niet voor aftrek in aanmerking, omdat de wet zich daartegen verzet.”.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden de juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne.
II.
Uitgaven voor partneralimentatie van de ex-echtgenote [A]
4.3.
Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen zijn betalingen aan een ex-echtgenote (partneralimentatie) aftrekbaar als onderhoudsverplichtingen indien sprake is van periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. [1] Een (periodieke) uitkering aan het kind van de ex-echtgenote (kinderalimentatie) is als zodanig niet aftrekbaar. Wel kan bij betaling van kinderalimentatie, onder voorwaarden, aftrek worden verleend voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (zie hierna onder 4.5).
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat naar haar mening uit de akte van herroepelijke verstoting van [datum 1] 2004 volgt dat haar man alimentatie moet betalen voor [A] , de ex-partner van haar man, en voor hun kind, [kind 4] . [A] woont in Marokko met [kind 4] in een appartement en heeft zelf geen inkomen. Volgens belanghebbende bestaat er volgens de Marokkaanse wet alleen een alimentatieplicht omdat haar man en [A] samen een kind hebben. Als zij geen kind zouden hebben gehad, zou er volgens belanghebbende geen alimentatieplicht bestaan. Voorts heeft zij verklaard dat bij niet-betaling van de alimentatie in 2006, er voor haar man problemen zijn geweest bij de douane in Marokko. Haar man is toen gevangen gezet en is pas vrijgekomen toen de achterstallige bedragen waren betaald. Belanghebbende is van mening dat de betaling € 2.400 in 2014 partneralimentatie betreft. De Inspecteur bestrijdt niet dat er in 2014 een betaling van € 2.400 is gedaan, maar betwist wel dat het hier gaat om partneralimentatie. Volgens hem volgt uit de akte van herroepelijke verstoting en de toelichting van belanghebbende dat het betalingen voor het levensonderhoud van het kind betreft. Het Hof is van oordeel dat uit de akte van herroepelijke verstoting niet volgt dat er wat betreft de in die akte genoemde onderhoudsgelden, woonkostenvergoeding en muttavergoeding sprake is van een periodieke onderhoudsverplichting. Nergens volgt immers uit dat die vergoedingen vaker dan eenmalig zijn verschuldigd. Voorts volgt uit de akte niet dat de genoemde vergoedingen verschuldigd zouden zijn in 2014. Het Hof is van oordeel dat de overgelegde documentatie in samenhang met de verklaringen van belanghebbende ter zitting onvoldoende zijn om te kunnen concluderen tot een uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot betaling van partneralimentatie in 2014. De uitgaven zijn daarom niet aftrekbaar als partneralimentatie.
III.
Kosten van levensonderhoud van [kind 4]
4.5.
Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard aannemelijk te achten dat belanghebbende in 2014 tot een bedrag van € 2.400 uitgaven heeft gedaan voor het levensonderhoud van [kind 4] en daarom in aanmerking komt voor aftrek. Dat betekent dat belanghebbende in 2014 dusdanige uitgaven heeft gedaan voor het levensonderhoud van [kind 4] dat een bedrag van (4 x € 290=) € 1.160 voor aftrek in aanmerking komt. [2]
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en de aanslag IB/PVV 2014 verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.137 (€ 14.297 min € 1.160).
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van respectievelijk € 46 en € 128, is in totaal € 174 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.8.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, nu belanghebbende daaromtrent niets nader heeft gesteld, voor zowel de beroepsfase als de hoger beroepsfase op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank op 8 maart 2019 in Eindhoven en de zitting bij het Hof op 10 oktober 2019 in ’s-Hertogenbosch. De vergoeding wordt bepaald op basis van de kosten voor de reizen per openbaar vervoer met bus/trein, tweede klasse en bedraagt respectievelijk € 16,20 en € 3,20, is in totaal € 19,40.
4.9.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.137;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van in totaal € 174 vergoedt; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 19,40.
Aldus gedaan op 30 januari 2020 door M. Harthoorn, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie artikel 6.3, lid 1, onder a, van de Wet IB 2001.
2.Zie de artikelen 6.13, 6.14 en 6.15 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.