ECLI:NL:GHSHE:2020:3169

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.273.968_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in verbintenissenrechtelijke zaak met betrekking tot aanneming van werk en reconventionele vorderingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep in een verbintenissenrechtelijke kwestie. De appellanten, bestaande uit een besloten vennootschap en haar aandeelhouder, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een overeenkomst van aanneming van werk tussen de appellanten en de geïntimeerde, die niet verschenen is in het hoger beroep. De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, maar de appellanten betwisten dit en stellen dat de overeenkomst niet met de vennootschap, maar met hen persoonlijk is gesloten.

De feiten zijn als volgt: op 17 november 2017 hebben de appellanten een overeenkomst gesloten met de geïntimeerde voor werkzaamheden aan een woning. De appellanten hebben een aanbetaling gedaan, maar de geïntimeerde heeft de factuur voor het werk niet voldaan. In eerste aanleg heeft de geïntimeerde de appellanten in conventie aangesproken voor betaling van de factuur, terwijl de appellanten in reconventie schadevergoeding hebben gevorderd wegens wanprestatie.

Het hof heeft in hoger beroep vastgesteld dat de overeenkomst in feite met de appellanten is gesloten, ondanks dat de vennootschap als contractspartij in de documenten is vermeld. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van de geïntimeerde jegens de vennootschap heeft toegewezen. De zaak is naar de rol verwezen voor verdere behandeling van de reconventionele vorderingen van de appellanten, waarbij zij de gelegenheid krijgen om hun schade en de gebreken in het werk van de geïntimeerde nader toe te lichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.273.968/01
arrest van 13 oktober 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap],
2.
[appellant],
3.
[appellante],
allen gevestigd respectievelijk wonend te [gevestigd/wonend] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [de vennootschap] , [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. A. Sarkis te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
onder meer handelend onder de naam [bedrijf] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 november 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7648260 \ CV EXPL 19-2136)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het verstek dat tegen [geïntimeerde] is verleend
  • de memorie van grieven met zeventien producties
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep gaat het hof uit van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[de vennootschap] exploiteert een koeriersbedrijf. [appellante] is enig aandeelhouder en bestuurder van [de vennootschap] .
3.2.
Op 17 november 2017 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een stuk ondertekend dat is geadresseerd aan [de vennootschap] en dat luidt als volgt:
Betreft: huis aan de [adres 1] te [plaats]
Overeenkomst met de firma [bedrijf] te [vestigingsplaats]
Aan het huis wat [de vennootschap] heeft aangekocht worden door de firma [geïntimeerde] de volgende werkzaamheden uitgevoerd:
  • Het huis wordt rondom uitgegraven;
  • Het huis wordt rondom volgens de voorschriften waterdicht gemaakt;
  • De buitenramen worden geheel afgedicht;
  • De binnen ramen worden geheel afgedicht;
  • Binnen in het huis worden gedeeltelijk de muren verwijderd en van binnen nieuw afgedicht;
  • De uit-/ afgebroken muren worden opnieuw opgemetseld;
  • Het stukadoorwerk wordt niet door de firma [geïntimeerde] uitgevoerd daar de firma [de vennootschap] heeft aangegeven dit zelf te regelen.
Voor deze werkzaamheden is een speciale prijs afgesproken van € 20.000,-.
Bij akkoord en verstrekking van de opdracht dient [de vennootschap] een aanbetaling te voldoen van

10.000,-aan de firma [geïntimeerde] voor betaling van de materialen en arbeidsloon.
€ 5.000,-
3.3.
Op 25 november 2017 heeft [geïntimeerde] € 5.000,00 contant ontvangen uit handen van [appellante] . [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid een stuk aan [appellante] aangeboden (hierna: kwitantie), geadresseerd aan [de vennootschap] , dat luidt als volgt:
Betreft: huis aan de [adres 1] te [plaats]
Ontvangst van aanbetaling betreffende de overeenkomst
Heden, 25 November 2017 ontvangen van [de vennootschap] , [adres 2] , [postcode] te [plaats] het bedrag van:
€ 10.000,00(ZEGGE: TIENDUIZEND EURO).
€ 5.000,00
Aldus in goede orde ontvangen op d.d. 25.11.2017
[appellante] en [geïntimeerde] hebben de kwitantie ondertekend.
3.4.
Bij factuur van 18 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] aan [de vennootschap] € 19.200,00 in rekening gebracht voor het verrichte werk, te weten € 20.000,00 met 21% btw (€ 4.200,00) en verminderd met het voorschot van € 5.000,00. Het factuurbedrag is niet betaald.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd:
I. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de hoofdsom van
€ 19.200,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 2 november 2018, althans vanaf 12 december 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 967,-;
III. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede de kosten van betekening en executie van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over de (proces)kosten.
4.2.
In reconventie is gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] schadeplichtig is jegens [de vennootschap] wegens wanprestatie althans onrechtmatige daad;
2. [geïntimeerde] op de hiervoor vermelde gronden te veroordelen tot vergoeding van schade van [de vennootschap] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade althans vanaf de dag van de eis in reconventie.
Verder is gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
Partijen hebben verweer gevoerd tegen elkaars vorderingen. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie jegens
[de vennootschap] toegewezen en jegens [appellant+appellante] afgewezen, en de vorderingen in reconventie afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

Omvang van het hoger beroep
5.1.
Bij dagvaarding in hoger beroep hebben [appellanten] [geïntimeerde] aangezegd dat zij in hoger beroep komen van het bestreden vonnis, gewezen tussen hen als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser. In het dagvaardingsexploot is vermeld dat [appellanten] zullen vorderen dat het hof het bestreden vonnis, gewezen tussen hen als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser, zal vernietigen, voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] (gedeeltelijk) zijn toegewezen, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen. [geïntimeerde] is vervolgens niet in het geding verschenen.
5.2.
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] vijf grieven geformuleerd, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis, gewezen tussen hen als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg volledig zal afwijzen.
5.3.
Uit de dagvaarding in hoger beroep en de conclusie in de memorie van grieven lijkt te volgen dat [appellanten] alleen het geschil in conventie over de vorderingen van [geïntimeerde] aan het hof hebben voorgelegd. De grieven IV en V betreffen echter de beslissing die de kantonrechter heeft gegeven over de vorderingen in reconventie. Het hof maakt daaruit op dat [appellanten] ook het geschil in reconventie in het hoger beroep hebben willen betrekken. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] kennis heeft genomen van de grieven, zodat het hof de vraag moet beantwoorden of acht kan worden geslagen op de grieven die betrekking hebben op het geschil in reconventie.
5.4.
Naar vaste rechtspraak wordt de rechtsstrijd in hoger beroep niet enkel en definitief omlijnd door de dagvaarding in hoger beroep, maar mede door de in de memorie van grieven voorgestelde grieven. Ook de wederpartij van de appellant dient in beginsel daarvan uit te gaan en daarmee rekening te houden. Blijkens art. 343 lid 1 Rv behoeft de dagvaarding in hoger beroep immers niet de middelen uit te drukken waarop het hoger beroep is gegrond, zodat de appellant bij het opstellen daarvan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Weliswaar sluit het voorgaande niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarvan in de memorie van grieven niet kan terugkomen, maar daartoe is een ondubbelzinnige verklaring in de dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust
(HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7494).
5.5.
Hoewel de dagvaarding in hoger beroep de rechtsstrijd in hoger beroep lijkt te beperken tot het geschil in conventie, bevat deze geen ondubbelzinnige verklaring, waaruit [geïntimeerde] redelijkerwijs moest afleiden dat [appellanten] berustten in het vonnis in reconventie. [geïntimeerde] moest dus erop bedacht zijn dat de rechtsstrijd in hoger beroep pas door de grieven definitief zou worden omlijnd. Dat geldt temeer vanwege de samenhang die in deze zaak bestaat tussen het geschil in conventie en in reconventie. Het hof zal daarom in hoger beroep uitgaan van de rechtsstrijd, zoals die in de grieven besloten ligt, en die dus ook betrekking heeft op het geschil in reconventie.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep zich uitstrekt tot het vonnis van de kantonrechter, voor zover daarbij in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] jegens
[de vennootschap] zijn toegewezen en [de vennootschap] is veroordeeld in de proceskosten, alsmede voor zover het vonnis is gewezen in reconventie. Uit de dagvaarding in hoger beroep en de grieven blijkt dat het vonnis van de kantonrechter niet aan het hof is voorgelegd, voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie jegens [appellant+appellante] zijn afgewezen.
Contractspartijen
5.7.
Tussen partijen staat vast dat een overeenkomst is gesloten, waarvan de inhoud blijkt uit het hiervoor onder 3.2 bedoelde stuk. Niet in geschil is dat de kantonrechter de overeenkomst terecht heeft aangemerkt als een overeenkomst van aanneming van werk in de zin van art. 7:750 BW. Grief I betreft de vraag of deze overeenkomst is gesloten met [de vennootschap] of met [appellant+appellante] .
5.8.
De kantonrechter heeft hierover samengevat het volgende overwogen. In de overeenkomst en op de kwitantie is verwezen naar [de vennootschap] . Deze onderhandse akten leveren dwingend bewijs op dat waar is wat daarin is vermeld, namelijk dat [de vennootschap] de contractspartij is van [geïntimeerde] . Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat [appellant+appellante] [geïntimeerde] erop hebben gewezen dat ten onrechte de naam van [de vennootschap] in de stukken is vermeld. De naam van [de vennootschap] is ook niet doorgestreept, zoals in dat geval voor de hand had gelegen. [appellanten] hebben verder niet geconcretiseerd op welke data en tijdstippen zij [geïntimeerde] erop hebben gewezen dat ten onrechte de naam van [de vennootschap] was vermeld. Dat het geld voor de aanbetaling van de privérekening van [appellante] is opgenomen, was voor [geïntimeerde] niet kenbaar.
5.9.
Het antwoord op de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractspartij heeft opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander, waarbij die ander dus als contractspartij moet worden aangemerkt, hangt af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (vergelijk HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, HR 20-12-2019 ECLI:NL:HR:2019:2034 rov. 3.1.2).
5.10.
Uitgangspunt is dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt om te stellen en te bewijzen dat de overeenkomst, op grond waarvan hij betaling vordert, is gesloten met [de vennootschap] , omdat hij een beroep doet op de rechtsgevolgen daarvan. Naar het oordeel van het hof duidt de tekst van de overeenkomst en de kwitantie, die is ondertekend door [appellante] als bevoegd bestuurder van [de vennootschap] , in beginsel erop dat de overeenkomst is gesloten met [de vennootschap] . Uit de vermeldingen van [de vennootschap] in die stukken en het ondertekenen van de kwitantie door [appellante] heeft [geïntimeerde] in beginsel redelijkerwijs mogen opmaken dat de overeenkomst met [de vennootschap] werd gesloten.
5.11.
[appellanten] hebben daartegen in hoger beroep onder meer het volgende ingebracht, verkort weergegeven. De opdracht aan [geïntimeerde] had betrekking op het isoleren van de woning, die [appellant+appellante] in privé hadden aangekocht.
[appellant+appellante] hebben met [geïntimeerde] afgesproken dat hun camper zou worden verkocht om de kosten van de opdracht te betalen. [geïntimeerde] is op 17 november 2017 bij
[appellant] langs gekomen en heeft hem het onder 3.2 genoemde stuk laten zien.
[appellant] heeft bij die gelegenheid [geïntimeerde] erop gewezen dat in het stuk ten onrechte [de vennootschap] als contractspartij was vermeld. [geïntimeerde] heeft daarop verklaard dat [appellant] de contractspartij was en niet [de vennootschap] . Vervolgens heeft [appellant] het stuk ondertekend. Op 25 november 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] gevraagd om een voorschot. [appellant] heeft toen gewezen op de afspraak over de verkoop van de camper en was bereid om een voorschot te betalen van € 5.000,00. [appellante] heeft dit bedrag vervolgens van haar privérekening opgenomen, wat ook blijkt uit een rekeningafschrift. Tijdens de pauze vroeg [geïntimeerde] aan [appellante] om het voorschot en haalde de kwitantie tevoorschijn. [appellante] heeft hem erop gewezen dat daarop ten onrechte [de vennootschap] als contractspartij was vermeld. [geïntimeerde] heeft toegegeven dat er fouten in waren geslopen en dat het niet anders was bedoeld dan dat [appellant+appellante] contractspartij waren. Vervolgens heeft [appellante] haar handtekening op de kwitantie gezet. [geïntimeerde] heeft later, in een telefoongesprek op 22 november 2018, aan mr. Sarkis bevestigd dat de overeenkomst slechts hem en [appellant+appellante] bindt, en niet ook nog [de vennootschap] .
5.12.
[appellanten] hebben ter ondersteuning van hun stellingen onder meer verwezen naar een schriftelijke verklaring van [getuige 1] en het eerdergenoemde rekeningafschrift.
5.13.
Hetgeen [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd en nader hebben toegelicht, heeft [geïntimeerde] niet weersproken. Het hof gaat daarom uit van de juistheid hiervan. Daarmee staat vast dat de overeenkomst is gesloten met [de vennootschap] .
Uit de gang van zaken en hetgeen partijen met elkaar hebben besproken, zoals door [appellanten] in hoger beroep gesteld en door [geïntimeerde] niet weersproken, in samenhang met het feit dat het ging om werkzaamheden aan de privéwoning van [appellant+appellante] , volgt immers dat alle betrokkenen ervan uitgingen dat de overeenkomst was gesloten met [appellant+appellante] , en niet met [de vennootschap] . Uit het enkele feit dat in de tekst van de overeenkomst en kwitantie [de vennootschap] is vermeld, heeft [geïntimeerde] dus niet redelijkerwijs mogen afleiden dat [de vennootschap] zijn wederpartij was.
Dit brengt mee dat grief I slaagt.
5.14.
Het gegeven dat de overeenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant+appellante] , leidt tot de conclusie dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [de vennootschap] heeft toegewezen en ten onrechte [de vennootschap] heeft veroordeeld tot het betalen van het restant van de aanneemsom, vermeerderd met btw.
Het bestreden vonnis in conventie kan op dit punt niet in stand blijven. Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [de vennootschap] daarom alsnog afwijzen.
5.15.
Bij deze stand van zaken behoeft het hof de overige grieven niet meer te bespreken, voor zover die de conventie betreffen.
Reconventie
5.16.
In reconventie is in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd, die inhoudt dat [geïntimeerde] schadeplichtig is jegens ' [de vennootschap] ', met veroordeling van [geïntimeerde] om de schade van ' [de vennootschap] ' te vergoeden, op te maken bij staat.
5.17.
[appellanten] hebben niet uitdrukkelijk vermeld wie de vorderingen in reconventie heeft ingesteld. In hun stellingen ligt echter besloten dat dit [appellant+appellante] zijn, in elk geval indien komt vast te staan dat [geïntimeerde] de overeenkomst met hen heeft gesloten. Het hof gaat er dus van uit dat [appellant+appellante] de vorderingen in reconventie hebben ingesteld.
Verzuim
5.18.
[appellanten] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] het werk niet heeft afgemaakt en dat het verrichte werk ondeugdelijk was. De kantonrechter heeft geoordeeld (rov. 5.14-5.15) dat [geïntimeerde] niet in verzuim is komen te verkeren en dus niet schadeplichtig is jegens [appellanten] . Volgens de kantonrechter is de blote stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] meerdere malen in de gelegenheid is gesteld de gebreken te verhelpen en dat zij aanmaningen hebben gestuurd, onvoldoende. [appellanten] hebben niet gesteld op welke momenten dit is gebeurd en zij hebben geen aanmaningen overgelegd. Hiertegen zijn de grieven IV en V gericht.
5.19.
[appellanten] hebben in hoger beroep het volgende aangevoerd, kort weergegeven. [geïntimeerde] heeft op enig moment het werk onafgemaakt en in ondeugdelijke staat achtergelaten. [appellant] heeft daarna met hem gebeld en [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij niet bereid was om het werk af te maken. [geïntimeerde] heeft dit meerdere malen meegedeeld. Uit de verklaringen van [geïntimeerde] heeft [appellant] opgemaakt dat [geïntimeerde] het werk niet zou afronden en de gebreken niet zou herstellen. Het werk is ook niet opgeleverd.
5.20.
[appellanten] hebben telefoonspecificaties overgelegd, ten bewijze van telefonische contacten tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Daarnaast hebben zij verwezen naar overgelegde schriftelijke verklaringen. De schriftelijke verklaring van
[getuige 2] vermeldt onder meer telefoongesprekken die [appellant] met [geïntimeerde] heeft gevoerd over diverse gebreken.
5.21.
Voor zover juist is hetgeen [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd, namelijk dat [geïntimeerde] aan [appellant] . en/of [appellante] heeft meegedeeld dat hij het werk niet zou afmaken en gebreken niet zou herstellen, hebben [appellant+appellante] daaruit mogen afleiden dat [geïntimeerde] het nakomen van zijn verbintenissen zou tekortschieten, voor zover deze verbintenissen niet of niet naar behoren waren nagekomen. Uit het bepaalde in art. 6:83, aanhef en onder c, BW volgt dat [geïntimeerde] hierdoor zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Voor zover het niet gaat om het nakomen van verplichtingen uit de overeenkomst, maar om schade die [geïntimeerde] bij het uitvoeren van het werk heeft veroorzaakt, is het verzuim ingetreden ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW.
5.22.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg weersproken dat hij aan [appellant] . en/of [appellante] heeft meegedeeld dat hij het werk niet zou afmaken en gebreken niet zou herstellen.
Mede in aanmerking genomen hetgeen de kantonrechter op dit punt heeft overwogen, ligt het op de weg van [appellanten] om te concretiseren wanneer en/of bij welke gelegenheid [geïntimeerde] dergelijke mededelingen heeft gedaan, wat die mededelingen waren, tegen wie hij die mededelingen heeft gedaan en wat de stand van het werk toen was.
[appellanten] hebben dit nog onvoldoende gedaan, zodat het hof hen de gelegenheid zal geven om zich bij akte hierover nader uit te laten.
Onrechtmatig
5.23.
Ten aanzien van een onrechtmatig handelen heeft de kantonrechter samengevat overwogen (rov. 5.15) dat gesteld noch gebleken is dat gedragingen van [geïntimeerde] , die volgens [appellanten] wanprestatie opleveren, tevens zijn aan te merken als een onrechtmatige daad. In grief IV hebben [appellanten] hun stellingen op dit punt aldus toegelicht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld 'door zich voor te doen als een professionele aannemer en als een deskundige en gekwalificeerde persoon waarna hij zijn afspraken niet nakwam en ondeugdelijk werk leverde met als gevolg dat [de vennootschap] schade lijd(t) door de ondeugdelijke werkzaamheden' (memorie van grieven nr. 74).
5.24.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] hiermee onvoldoende gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat de gedragingen die zij [geïntimeerde] verwijten ook los van de overeenkomst een onrechtmatige daad jegens hen opleveren.
Het gaat er immers steeds om dat [geïntimeerde] het overeengekomen werk niet naar behoren heeft uitgevoerd. Het hof laat dan nog in het midden dat niet voldoende is toegelicht dat [appellanten] [geïntimeerde] , die kennelijk bedrijfsmatig onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan de voertuigen van [de vennootschap] uitvoerde, voor een professioneel aannemer mochten houden. In zoverre faalt grief IV.
Gebreken en schade
5.25.
Wat betreft de tekortkomingen van [geïntimeerde] en de schade geldt het volgende.
De kantonrechter is niet toegekomen aan het beoordelen hiervan. [appellanten] hebben (ook) in hoger beroep aangevoerd dat het werk van [geïntimeerde] tekortkomingen had. De tekortkomingen betreffen met name:
- de kelderkoekoek is afgebroken,
- de waterkraan is gesloopt,
- puin en grond zijn niet afgevoerd,
- zand van het terras is gebruikt als vulgrond, waardoor een gat is ontstaan,
- er is poedercement met water langs de voorgevel bij de fundering gestort, zonder dit te mengen, over kabels en leidingen, hoewel dit niet is toegestaan,
- in verband met het vochtprobleem is dakleer tegen de oude fundering aangebracht, maar het heeft niet gehecht en is gescheurd.
5.26.
[appellanten] hebben hun stellingen over de tekortkomingen onderbouwd met foto's en met schriftelijke verklaringen van [getuige 1] , [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 5] .
5.27.
In eerste aanleg hebben [appellant+appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om de schade te vergoeden, op te maken bij staat. In hoger beroep is de schade begroot op € 6.069,36, met verwijzing naar een factuur van 2 oktober 2018 van Klus- en schoonmaakbedrijf [naam bedrijf] .
5.28.
Het hof stelt vast dat [appellanten] in hoger beroep weinig hebben toegevoegd aan hetgeen zij in eerste aanleg in reconventie hebben aangevoerd. Het hof zal hen de gelegenheid geven bij akte nader toe te lichten en/of te concretiseren welke gebreken het werk van [geïntimeerde] had, hoe de gestelde gebreken zich verhouden tot wat is afgesproken (de inhoud van de overeenkomst), en welke schade [geïntimeerde] bij het uitvoeren van het werk heeft veroorzaakt. Daarbij dienen [appellanten] ook in te gaan op hetgeen [geïntimeerde] daarover bij antwoord en dupliek in reconventie naar voren heeft gebracht. Verder behoren [appellanten] te specificeren wat de kosten zijn geweest voor herstel van de diverse gebreken en van de schade, en zich erover uit te laten of de kosten die in rekening zijn gebracht bij de factuur van Klus- en schoonmaakbedrijf [naam bedrijf] van 2 oktober 2018 (memorie van grieven, productie 17) de volledige schade is. Uit die factuur blijkt niet welke herstelwerkzaamheden zijn verricht.
Vervolg procedure
5.29.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [appellanten] , zodat zij zich nader kunnen uitlaten over hetgeen hiervoor in 5.22 en 5.28 is overwogen.
5.30.
Elke verdere beslissing houdt het hof aan.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van
10 november 2020voor akte aan de zijde van [appellanten] , zoals hiervoor in 5.29 is overwogen;
6.2.
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, S.C.H. Molin en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 oktober 2020.
griffier rolraadsheer