In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2019. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, een hoofdgebouw met aanbouw, garage, ondergrond en tuin, met een gemengde bestemming. De waarde van de onroerende zaak was door de Heffingsambtenaar vastgesteld op € 350.000, terwijl de belanghebbende deze waarde betwistte en de Rechtbank de waarde had vastgesteld op € 250.000. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar niet in zijn bewijs is geslaagd om de door hem voorgestane waarde te onderbouwen met de aangedragen vergelijkingsobjecten. De belanghebbende heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank over de waarde, waardoor deze in stand blijft. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond. Tevens wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.050.