ECLI:NL:GHSHE:2020:3145

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.820_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende deugdelijk minnelijk traject

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 2 juli 2020 de verzoeken van beide partijen afgewezen, omdat zij niet voldaan hadden aan de vereisten van de Faillissementswet, met name artikel 288 lid 1 sub b, dat vereist dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof oordeelde dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet naar behoren had doorlopen. Het hof stelde vast dat [appellant] zijn dertiende maand had aangewend voor persoonlijke uitgaven in plaats van deze aan zijn schuldeisers af te dragen, wat leidde tot benadeling van zijn crediteuren. Het hof concludeerde dat er geen reële mogelijkheid voor een minnelijke regeling bestond en dat [appellant] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, aangezien zij haar grieven had ingetrokken. De uitspraak benadrukt de strenge eisen die aan schuldenaren worden gesteld om in aanmerking te komen voor de schuldsaneringsregeling, vooral in het licht van de noodzaak om te voldoen aan de voorwaarden van de Faillissementswet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 8 oktober 2020
Zaaknummer : 200.280.820/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/369116/FT RK 20/173 en C/02/369117/FT RK 20/174
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2020, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante] , althans ten aanzien van [appellant] , wordt toegewezen voor de duur van drie jaren, althans voor de duur van drie jaren en drie maanden, althans voor een zodanige termijn als het hof rechtens juist acht, althans zodanig te beslissen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Mattheussens, gehoord. [appellante] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. Bij faxbrief van 1 oktober 2020 heeft mr. Mattheussens het hof bericht dat [appellante] het hoger beroep tegen het hiervoor genoemd vonnis van 2 juli 2020 intrekt.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 juni 2020;
- / de fax met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 14 september 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het gezamenlijke verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 62.374,56. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 6.263,76 alsmede een schuld aan het CJIB van € 1.659,94. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat [appellant] zich niet aan de daaraan verbonden afspraken richting de Kredietbank heeft gehouden.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid1 sub b van de Faillissementswet..
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.3. Uit de toelichting ter zitting en de door mevrouw [medewerkster] van Kredietbank West-
Brabant gegeven nadere informatie is gebleken dat verzoekers op 5 februari 2019 zijn
gehuwd volgens het nieuwe huwelijksvermogensrecht, dat ten tijde van het sluiten van het
huwelijk uitsluitend verzoeker schulden had en dat er na de huwelijksdatum geen nieuwe
(gemeenschappelijke) schulden zijn ontstaan. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd
dat verzoekster thans geen “eigen” schulden heeft als bedoeld in artikel 284 lid 1 Fw, zodat
betwijfeld kan worden of verzoekster terecht een beroep op de schuldsaneringsregeling heeft
gedaan. Indien verzoeker tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, zal de regeling
niettemin ook op verzoekster van toepassing worden verklaard, dit in verband met het tussen
hen gesloten huwelijk.
3.4.
De rechtbank komt evenwel tot een afwijzing van het verzoek van verzoeker, nu uit
de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting volgt dat verzoeker ten aanzien van het
onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Verzoeker heeft tijdens de
schuldbemiddeling, die op 22 maart 2019 van start ging, immers zonder de toestemming van
Kredietbank West-Brabant af te wachten zijn in december 2019 ontvangen 13e maand
aangewend voor de aanschaf van nieuwe meubels in plaats van deze af te dragen ten behoeve van zijn schuldeisers. Door dit handelen heeft hij zijn schuldeisers benadeeld.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zoals hiervoor al opgemerkt, heeft [appellante] het hoger beroep eerst na de mondelinge behandeling ingetrokken. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De vraag die naar het oordeel van [appellant] en [appellante] centraal staat is de vraag of het enkele feit dat [appellant] een bedrag van € 1.400,00, althans het bedrag van de 13e maand, niet aan de Kredietbank (hierna: de KB) heeft overgemaakt maar heeft aangewend voor de aankoop van meubels, van zodanig ernstige aard is dat het aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. [appellant] en [appellante] zijn van opvatting dat zulks niet het geval is. Bij de beoordeling van deze vraag dienen alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Alle crediteuren waren akkoord gegaan met het voorstel –door [appellant] is gesteld dat sprake was van een aanbod van 33 %- als gedaan betreffende het minnelijke traject. [appellant] heeft vanaf maart 2019 tot en met december 2019 altijd trouw het door hem af te dragen bedrag van € 689,00 tijdig en volledig afgedragen en was er niet mee bekend dat hij de 13e maand ook diende over te maken op de rekening van de Kredietbank. Hij verkeerde in de veronderstelling dat hij slechts een bedrag van € 689,00 per maand diende af te dragen. Het niet afdragen van de 13e maand was niet een gevolg van boos opzet maar van onwetendheid en derhalve niet verwijtbaar. [appellant] heeft aangeboden aan de Kredietbank het bedrag van € 1.400,00 in termijnen terug te betalen, van welk aanbod de Kredietbank geen gebruik heeft gemaakt. Niet gebleken is van omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [appellant] en [appellante] hun verplichtingen in de toekomst niet zullen nakomen; zij zullen vanaf juli 2020 een bedrag van € 689,00 per maand reserveren totdat het hof een beslissing heeft afgegeven.
Het belang voor [appellant] en [appellante] is zeer groot. Wanneer zij niet worden toegelaten tot
de schuldsaneringsregeling zullen zij belaagd worden door schuldeisers en zullen de schulden in omvang alleen maar toenemen, in verband met geclaimde rente, boetes,
beslagkosten et cetera. Het feit dat in het minnelijke traject een faux pas is begaan, betekent niet automatisch dat zij daardoor niet meer een kans mogen krijgen om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Dat klemt te meer daar er geen aanwijzingen zijn waaruit kan worden afgeleid dat zij in de schuldsaneringsregeling hun verplichtingen niet zullen nakomen.
Voorts stellen [appellant] en [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik gemaakt heeft van de in artikel 349a Fw geboden mogelijkheid om de schuldsaneringsregeling te verlengen om de tekortkomingen in het minnelijk traject ongedaan te maken, meer bepaald om het bedrag van
€ 1.400,00 in te lopen. Teneinde het bedrag waarvoor de schuldeisers zijn benadeeld, te weten € 1.400,00, in te lopen, zou kunnen worden bepaald dat de duur van de schuldsaneringsregeling niet drie jaren beloopt maar drie jaren en drie maanden. Uitgaande van een af te dragen bedrag van € 689,00 geldt dat binnen drie maanden dat bedrag is aangezuiverd. In dat geval zijn de crediteuren niet benadeeld.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] weet niet of de KB de schuldeisers op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de overeengekomen regeling gestopt is. Wel heeft de KB nog geld aan de schuldeisers uitgekeerd, op € 700,00 na het hele gespaarde bedrag. Deze uitkering is door de KB niet aan [appellant] medegedeeld. Hij kwam hier “bij toeval” achter doordat ook zijn zus, die tevens schuldeiser is wegens een aan hem verstrekte lening, een bedrag uitgekeerd kreeg van € 660,=. Stukken met betrekking tot het tot stand komen en beëindigen van de minnelijke regeling heeft [appellant] niet overgelegd. Hij nam aan dat de KB deze stukken wel bij het toelatingsverzoek in eerste aanleg zou hebben gevoegd. In ieder geval is na het beëindigen van het minnelijke traject door [appellant] ook geen nieuw aanbod aan zijn schuldeisers gedaan.
Voorts geeft [appellant] aan dat zijn salaris voorheen volledig door zijn werkgever aan de KB werd overgemaakt. Vervolgens stortte de KB het leefgeld door aan [appellant] . [appellant] stelt dat hem door de KB werd opgedragen om hiervoor een nieuw rekeningnummer te openen, althans hiervoor beschikbaar te stellen. Hij heeft dit ook gedaan en ook doorgegeven aan de werkgever, met als gevolg dat het salaris nu volledig op zijn eigen rekening werd gestort. Dit was in november 2019. Hij heeft dit willen herstellen, maar daar ging de nodige tijd overheen en in de tussentijd werd ook het salaris over de maand december 2019 inclusief de 13e maand op zijn eigen rekening gestort. [appellant] heeft dit ook uit eigen beweging aan de KB kenbaar gemaakt. Volgens opgave van [appellant] heeft de KB hem bij aanvang van de schuldregeling niet volledig geïnformeerd over de verplichtingen die voortvloeien uit het minnelijke traject.
Tevens benadrukt [appellant] dat de KB geen gebruik heeft gemaakt van zijn aanbod om het ten onrechte voor eigen doeleinden ontvangen en bestede bedrag (de 13e maand) in termijnen terug te betalen. Nadat de regeling gestopt was heeft hij geen gelden gereserveerd en heeft hij –dit in afwijking van wat bij beroepschrift is gesteld- eerst in september 2020 eenmaal een bedrag gelijk aan zijn voormalige aflossingen op de derdenrekening van zijn advocaat gestort.
geeft tevens aan dat hij en [appellante] gaan scheiden. Volgende week zullen de stukken hiervoor worden ingediend.
Met betrekking tot zijn schuldenlast geeft [appellant] aan dat hij enige tijd het ene gat met het andere heeft geprobeerd te vullen. Hiertoe sloot hij ook leningen en (een) doorlopend(e) krediet(en) af, waardoor de situatie alleen maar verslechterde. De daadwerkelijke omvang van zijn schuldenlast hield hij voor [appellante] verborgen en toen de schulden op enig moment toch in volle omvang aan het licht kwamen was dit voor [appellante] reden genoeg om van [appellant] te willen gaan scheiden.
Desgevraagd zet [appellant] uiteen dat zijn schuld aan parkeerbeheer [plaats] voort komt uit het meermaals parkeren op een plek voor vergunninghouders. Deze schuld is opgelopen omdat hij niet over de financiële middelen beschikte om zowel deze boetes als zijn huur, gas, water en licht te betalen en hij zich dus genoodzaakt zag om een keuze te maken. De belastingschuld bestaat hoofdzakelijk uit terugvorderingen van diverse toeslagen. Voorts geeft [appellant] aan dat hij weinig geluk gehad heeft bij het aanschaffen van tweedehands auto’s. Vanwege het feit dat hij in ploegen werkt is hij voor het vervoer van en naar zijn werk op eigen vervoer aangewezen. De door hem aangeschafte auto’s bleken in de praktijk vaak ernstige mankementen te vertonen waardoor het niet rendabel was om deze te laten repareren. De schuld aan zijn zus bedroeg aanvankelijk ongeveer € 15.000,00 en hierop heeft hij inmiddels een bedrag van circa
€ 5.000,00 afgelost. De overgelegde bankrekening-afschriften betreffen een rekening van zijn zus.
[appellant] erkent dat hij de KB pas na één jaar uit eigen beweging op de hoogte gesteld heeft van het feit dat hij met [appellante] in het huwelijk was getreden.
[appellant] geeft tot slot aan ervan uit te gaan dat het hof, indien hij zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, zijn tekortkomingen ten aanzien van het naleven van de eerder met schuldeisers overeengekomen betalingsregeling gecompenseerd wil zien. Hiertoe stelt hij voor de schuldsaneringsregeling vast te stellen op 42 in plaats van de gebruikelijk 36 maanden, aldus [appellant] .
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject naar behoren heeft doorlopen. [appellant] heeft geen stukken overgelegd met betrekking tot de totstandkoming van de op 22 maart 2019 gestarte betalingsregeling met zijn schuldeisers (voor de duur van drie jaren, betreffende 33% van de totale schuldenlast te voldoen in een maandelijkse termijn van € 689,00). [appellant] heeft evenmin stukken overgelegd waaruit de exacte gang van zaken met betrekking tot de vroegtijdige beëindiging van deze regeling door de KB afdoende kan worden herleid. Het hof stelt vast dat aanwending door [appellant] van een aan hem uitgekeerde dertiende maand voor eigen gebruik in plaats van dat geld ter beschikking te stellen van (de nakoming van een minnelijke regeling met) de schuldeisers, heeft geleid tot benadeling van die crediteuren. Uit het feit dat [appellant] wel bij de KB heeft geïnformeerd over hoe te handelen met het bedrag van de dertiende maand en de vraag heeft voorgelegd of hij het kon aanwenden voor eigen gebruik, althans vragen van dergelijke inhoud en strekking, leidt het hof af dat hij ter zake het verplicht afdragen van het bedrag–anders dan gesteld- niet geheel onwetend is geweest. Relevant is in dit verband ook dat [appellant] zijn werkgever verzocht heeft om het salaris vanaf november 2019 over te maken op de nieuwe door [appellant] geopende bankrekening. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van niet verwijtbaarheid.
Evenmin is het hof gebleken dat een (actueel) - minnelijk of anderszins - akkoord aan zijn schuldeisers is aangeboden, maar dat dat geweigerd zou zijn. In die zin is derhalve niet gebleken van de vereiste verklaring dat (thans) geen reële mogelijkheid voor een minnelijke regeling bestaat. Een en ander klemt des te meer nu door [appellant] is aangegeven dat zijn inkomen uit arbeid vanwege een (op handen zijnde) promotie hoger is, althans zal zijn dan voorheen en de KB bij het beëindigen van voornoemde regeling al een uitkering aan alle schuldeisers gedaan heeft, zodat ook de totale schuldenlast van [appellant] afwijkt van de totale schuldenlijst zoals deze op de bij zijn toelatingsverzoek gevoegde schuldenlijst vermeld is. Daarbij komt dat [appellant] in februari 2019 getrouwd is met [appellante] , hetgeen, bij bekendheid ervan, ook van invloed zou (kunnen) zijn geweest op het vrij te laten bedrag in het kader van de minnelijke regeling.
De Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw vermeldt ook nadrukkelijk dat er geen (nieuw) aanbod aan de schuldeisers gedaan is (vlg. de conclusie van AG Wuisman d.d. 12 juli 2013, ECLI:NL:PHR:2013:120, horend bij HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:784 (art. 81 RO) ).
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken.
Op zich is een geval als deze bijzonder te noemen, nu op zich werd gespaard en dat het gespaarde ook is uitgekeerd, maar blijkbaar de KB de minnelijke regeling niet wenste voort te zetten. Niettemin had naar het oordeel van het hof alsnog een nieuw, geactualiseerd – qua schuldenomvang- minnelijk traject doorlopen moeten worden alvorens [appellant] (en [appellante] ) te verwijzen naar het wettelijk traject. Voorts heeft [appellant] niet aangetoond dat hij een voldoende bepaald en gedocumenteerd aanbod aan zijn schuldeisers heeft gedaan.
3.6.2.
Uit het vorengaande volgt dat [appellant] thans niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem gedane verzoek.
3.6.3.
Voor zover [appellant] wel ontvankelijk zou zijn in zijn verzoek, overweegt het hof nog als volgt. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.4.
Er is sprake van belastingschulden. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stellingen met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.5.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. voornoemde bijlage volgt tevens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.6.6.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Zoals reeds bij r.o. 3.6.1. van dit arrest overwogen heeft [appellant] bovendien geen stukken overgelegd met betrekking tot de beëindiging van zijn betalingsregeling door de KB, ook niet ten aanzien van de door [appellant] gestelde weigering van de KB om akkoord te gaan met zijn voorstel om het tekort van
€ 1.400,00, ontstaan door het niet voor het aflossen op de schulden aanwenden van zijn 13e maand, in termijnen in te lopen.
3.6.7.
Op grond van de overwegingen onder 3.6.3. tot en met 3.6.6. alsook de gebleken gang van zaken rond de ten onrechte aanwending voor eigen gebruik van de eind 2019 uitgekeerde dertiende maand is het hof – voor het geval [appellant] toch ontvankelijk zou blijken te zijn - van oordeel dat door [appellant] niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek toelating tot de schuldsanering is ingediend, te goeder trouw is geweest. Daarnaast is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] bewerkstelligd heeft dat zijn salaris vanaf november 2019 werd uitbetaald op de nieuw geopende bankrekening van [appellant] ten gevolge waarvan in ieder geval de dertiende maand niet ter beschikking is gekomen van zijn schuldeisers. Voorts heeft het hof vastgesteld dat [appellant] de KB niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd dat hij met [appellante] in het huwelijk was getreden waardoor (mogelijk) op maandbasis tijdens de minnelijke regeling te weinig is gespaard voor de schuldeisers van [appellant] . Dit nu (mogelijk) het inkomen van [appellante] betrokken had moeten worden bij de berekening van het vrij te laten bedrag en de maandelijkse afdracht.
3.6.8.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant] en [appellante] het hof verzocht om binnen één dag het hof te berichten of [appellante] haar hoger beroep al dan niet handhaaft. Bij faxbrief van 1 oktober 2020 heeft mr. Mattheussens het hof bericht dat [appellante] het hoger beroep tegen het hiervoor genoemd vonnis van 2 juli 2020 intrekt.
Het hof begrijpt uit genoemd bericht dat [appellante] haar grieven tegen het vonnis waarvan beroep niet langer handhaaft. Dit brengt mee dat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep omdat het hof als gevolg van de intrekking op processuele gronden niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling en beoordeling van de zaak voor zover het [appellante] betreft.
3.7.
Gelet op al het vorengaande zal het hof het vonnis waarvan beroep ten aanzien van [appellant] bekrachtigen, . Dit los van het feit dat [appellant] en [appellante] beiden niet-ontvankelijk zijn in het door hen ingediende verzoek respectievelijk ingestelde hoger beroep.
Voor het geval dit anders zou blijken te zijn ten aanzien van [appellant] ligt gezien de gebleken feiten en omstandigheden vervolgens bekrachtiging in de rede en komt het hof dan ook niet toe aan de tweede door [appellant] in zijn beroepschrift opgeworpen grief tegen het vonnis waarvan beroep aangezien [appellant] niet wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
[appellante] zal niet ontvankelijk worden verklaard in haar beroep, zoals hierboven in onderdeel 3.6 overwogen.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger-beroep;
bekrachtigt ten aanzien van [appellant] het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.