ECLI:NL:GHSHE:2020:3126

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.275.426_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 december 2019. De moeder verzoekt om vernietiging van de beschikking die de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren in 2009, verlengt. De moeder is van mening dat de rechtbank niet rechtsgeldig heeft gehandeld, omdat de beschikking niet binnen de wettelijk vereiste termijn van twee weken na de mondelinge uitspraak schriftelijk is vastgelegd. Daarnaast stelt zij dat de rechtbank onvoldoende heeft gekeken naar de mogelijkheden voor terugplaatsing van het kind bij haar en dat de huidige situatie schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind.

De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzet zich tegen het hoger beroep en stelt dat de rechtbank terecht heeft gewacht op de beslissing van het hof, aangezien deze bepalend kan zijn voor de toekomst van het kind. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2020 zijn zowel de moeder, de GI als de vader gehoord. De vader heeft verklaard dat het momenteel goed gaat met het kind, dat weer bij hem woont, en dat hij hoopt op een goede ontwikkeling voor het kind.

Het hof heeft de grieven van de moeder beoordeeld en geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de rechtbank niet ongeldig is, en dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 oktober 2020
Zaaknummer : 200.275.426/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/360872/JE RK 19-1364
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. van Domselaar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het door de GI gedane verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 mei 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van 11 december 2019 in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Domselaar;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI]
-de vader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 december 2019;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 28 januari 2019;
  • de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2020 waarbij het gezag van beide ouders is beëindigd en de GI tot voogdes over [minderjarige] is benoemd;
  • het V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 2 september 2020, met akte en aanvullende producties.
Het hof heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, na schorsing en beraad, beslist dat laatstgenoemde akte niet wordt toegelaten vanwege strijd met de twee-conclusieregel. De aanvullende producties worden wel toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de vader en de moeder.
3.2.
Op 30 augustus 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder 24-uurs verlengd met ingang van 30 december 2019 tot 30 januari 2020 en de behandeling van het resterende gedeelte van het verzoek aangehouden tot 16 januari 2020 pro forma, in afwachting van de beslissing van het hof in de lopende appelprocedure.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift het volgende aan.
De beschikking van 11 december 2019 is op grond van HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, niet rechtsgeldig omdat deze niet binnen twee weken na de mondelinge uitspraak schriftelijk is uitgewerkt en die termijnoverschrijding niet is aangekondigd (grief I). Ten onrechte heeft de rechtbank nagelaten om zelf een beslissing te nemen over het toekomstperspectief van [minderjarige] en de beslissing van het hof afgewacht. Het is niet de bedoeling dat de rechtbank aanwijzingen van het hof afwacht over feiten en omstandigheden die zich hebben afgespeeld in een periode die niet ter beoordeling aan het hof is voorgelegd (grief II). Er is verder niet voldaan aan de voorwaarden van 1:265c BW voor machtiging tot uithuisplaatsing. [minderjarige] heeft zelf aangegeven terug naar de moeder te willen. De rechtbank en de GI hebben onvoldoende gekeken naar de mogelijkheden daartoe (grief III).
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder aan het voorgaande nog toegevoegd dat de bestreden beschikking niet in het openbaar gegeven is. De kinderrechter heeft op de zitting uitspraak gedaan, die later in een beschikking schriftelijk is uitgewerkt. In de beschikking staat dat de uitspraak in het openbaar gedaan is, maar dat klopt niet, omdat het een besloten zitting was. De beschikking is daarom nietig dan wel ongeldig.
De moeder kan er wel mee leven dat [minderjarige] nu bij de vader is. Van daaruit moet worden gezocht naar een oplossing waar iedereen gelukkig mee is. Het gaat de moeder nu voornamelijk erom dat zij een uitgebreidere contactregeling met [minderjarige] wil.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Met betrekking tot de eerste grief verwijst de GI naar een uitspraak van de HR van 21 februari 2020, waarin is overwogen dat een overschrijding van de in de beschikking van 2018 genoemde termijn van twee weken geen nietigheid met zich brengt.
Met betrekking tot de tweede grief acht de GI het terecht dat de rechtbank voor de verdere periode de beslissing van het hof heeft afgewacht, omdat die beslissing bepalend zou kunnen zijn voor de voor [minderjarige] en de ouders in te zetten lijn in de hulpverlening en uithuisplaatsing.
Met betrekking tot de derde grief wijst de GI erop dat de huidige omstandigheden schadelijk zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] en dat het juist de (juridische) strijd van de moeder is die de beslissingen in het belang van [minderjarige] noodzakelijk maakt.
De GI gaat verder in op de actuele stand van zaken: [minderjarige] woont weer bij de vader. Omgang met de moeder is eenmaal per twee maanden, begeleid. Het gaat naar omstandigheden goed met [minderjarige] . Ze moet nog wel weer vertrouwen krijgen in de mensen om haar heen. Het zou wenselijk zijn dat de moeder zich kan neerleggen bij het verblijf bij de vader.
3.8.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd. In 2017 is de eerste uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader geweest. Omdat de druk van de moeder bleef, heeft de vader uiteindelijk ermee ingestemd dat [minderjarige] naar een neutraal gezinshuis ging. Dat werkte ook niet. Nu is [minderjarige] weer bij de vader. Hij was hier eerst terughoudend in, omdat het niet nog een keer mag mislukken, dat zou schadelijk voor [minderjarige] zijn. Het gaat nu goed. De moeder zegt dat ze akkoord gaat maar ze komt toch met een heel pakket van eisen. De vader merkt dat [minderjarige] in de aanloop naar de omgang onrustig is, en nadien een paar dagen van slag. Nu de omgang een keer in de twee maanden is, is het beter. De vader wil dat [minderjarige] goed terecht komt. Bij de psychische stoornis van moeder verwacht hij geen ontwikkeling, maar hopelijk ontwikkelt de weerbaarheid bij [minderjarige] zich wel. Omwille van het vermijden van strijd tussen de ouders heeft de vader ermee ingestemd dat het gezag over [minderjarige] van beide ouders is beëindigd en dat de GI nu de voogdij over [minderjarige] heeft.
3.9.
Het hof overweegt het volgende. Vooropgesteld wordt dat het gaat om een beoordeling van de beschikking van 11 december 2019, met inachtneming van het feit dat thans geen sprake meer is van ondertoezichtstelling, noch van machtiging tot uithuisplaatsing. De contactregeling van [minderjarige] met de moeder is in deze procedure niet aan de orde. Het hof zal dan ook niet ingaan op hetgeen de moeder over de omgang met [minderjarige] naar voren heeft gebracht.
3.10.
Over de formele grieven van de moeder oordeelt het hof als volgt. De grief dat de bestreden beschikking niet rechtsgeldig is omdat de beslissing niet binnen twee weken na de mondelinge uitspraak schriftelijk is vastgelegd en die termijnoverschrijding niet is aangekondigd, slaagt niet. Het hof volgt de GI in haar verweer en verwijst naar HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:320, waarin (in een eerdere procedure van de moeder) uitdrukkelijk is bepaald dat een dergelijke termijnoverschrijding niet tot gevolg heeft dat de beschikking ongeldig of nietig zou zijn. De grief dat de uitspraak ongeldig dan wel nietig is omdat zij niet in het openbaar zou zijn gedaan, wordt door het hof gepasseerd nu deze stelling niet wordt ondersteund door de stukken. In de beschikking wordt vermeld dat de beslissing in het openbaar is uitgesproken. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 11 december 2019 is evenmin op te maken dat de uitspraak niet in het openbaar zou zijn gedaan.
De grief dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen slaagt niet, nu de rechtbank wel een inhoudelijke beslissing heeft genomen, zij het over een korte periode, van 30 december 2019 tot 30 januari 2020, waarbij de rest van het verzoek is aangehouden tot 16 januari 2020.
3.11.
Met betrekking tot de meer inhoudelijke grief overweegt het hof het volgende.
3.11.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.11.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.3.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:260 BW als artikel 1:265c lid 2 BW.
3.11.6.
In het verleden waren er goede gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing waren bij beschikking van 28 augustus 2019 verlengd tot 30 december 2019, in afwachting van de beslissing van het hof in toen nog lopende beroepsprocedure (met nummer 200.257.039/01 en 200.257.039/02), waarin door het hof bij beschikking van 20 juni 2019 een bijzondere curator was benoemd.
3.11.7.
De in het onderhavige hoger beroep bestreden beschikking is feitelijk niet meer dan een verdere verlenging van de maatregelen voor een periode van een maand in afwachting van de beslissing van het hof. Het was op dat moment, 11 december 2019, in elk geval niet aan de orde dat [minderjarige] naar de moeder terug zou gaan. De moeder heeft dat ook niet gesteld en heeft thans zelfs uitdrukkelijk verklaard dat zij er vrede mee heeft dat [minderjarige] bij de vader is. Op 11 december 2019 was echter een plaatsing bij de vader nog niet aan de orde. De rechtbank kon daarom toen niet anders dan in afwachting van de beslissing van het hof de situatie zoals die was bestendigen door een korte verlenging van de maatregelen. Iedere andere beslissing zou niet in het belang van [minderjarige] zijn geweest.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 december 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.L. Schaafsma-Beversluis en E.H. Schijven-Bours, en is op 8 oktober 2020 door mr. E.A.M. Scheij uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.