ECLI:NL:GHSHE:2020:3077

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.263.063_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tussen moeder en zoon over vergoeding van kosten ten behoeve van overleden vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen een moeder en haar zoon over de vergoeding van kosten die de zoon heeft voorgeschoten voor zijn inmiddels overleden vader. De vader is op 4 februari 2017 overleden, en de zoon heeft in de periode van 10 november 2016 tot aan zijn overlijden kosten gemaakt voor huisvesting, levensonderhoud, medische voorzieningen en juridische bijstand, die in totaal € 8.820,55 bedroegen. De zoon stelt dat zijn vader had beloofd deze kosten terug te betalen, maar dat dit niet is gebeurd voor zijn overlijden. De moeder, die met de vader in gemeenschap van goederen was gehuwd, wordt door de zoon aangesproken voor de helft van dit bedrag. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van de zoon gedeeltelijk toegewezen, maar de moeder heeft de vordering bestreden. Het hof heeft in hoger beroep de bewijsstukken van de zoon beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de meeste kostenposten. Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met uitzondering van een bedrag van € 27,50 dat alsnog is toegewezen. De moeder is veroordeeld tot betaling van € 462,80, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.263.063/01
arrest van 6 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J. Nieuwenhuijse te Terneuzen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te Waalwijk,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.E.J. de Hart te Waalwijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen vonnis van 1 mei 2019 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7092489 CV EXPL 18-4089)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 5 september 2018 en 12 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 10 juli 2019 met een productie (het eindvonnis van 1 mei 2019);
  • de memorie van grieven van [appellant] van 8 oktober 2019 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 19 november 2019 met producties;
  • de akte van [appellant] van 14 januari 2020 met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 11 februari 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het procesdossier dat door [appellant] is overgelegd, bevat in strijd met het procesreglement van het hof aantekeningen. Het hof zal daar geen acht op slaan.
[appellant] maakt in randnummer 59 van zijn memorie van grieven melding van een akte van [geïntimeerde] van 27 augustus 2019. Een akte van die datum heeft het hof in zijn procesdossier niet aangetroffen. Op het H-formulier van [geïntimeerde] van 27 augustus 2019 over de (on)wenselijkheid van een comparitie na aanbrengen is een akte vermeld, maar ter rolle is vastgesteld dat ter zitting geen akte aanwezig was. Een akte als door [appellant] bedoeld maakt geen deel uit van de gedingstukken, zodat het hof op het commentaar van [appellant] daarop ook geen acht zal slaan.

3.De beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 12 december 2018 enkele feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze feiten zijn:
[geïntimeerde] is de moeder van [appellant] . De vader van [appellant] (hierna te noemen [vader van appellant] ) is overleden op 4 februari 2017.
[geïntimeerde] en [vader van appellant] waren met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Tot het najaar van 2016 woonden zij samen in de echtelijke woning te [plaats] . Daarna verbleef [vader van appellant] tot 10 november 2016 in verzorgingstehuis [naam verzoringstehuis] .
[vader van appellant] heeft het verzorgingstehuis [naam verzoringstehuis] op 10 november 2016 verlaten. Vanaf dat moment heeft [vader van appellant] tot aan de datum van zijn overlijden op verschillende locaties in Zeeland verbleven.
3.2
Bij dagvaarding van 5 juli 2018 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat hij in de periode van 10 november 2016 tot en met 4 februari 2017 een aantal kosten van zijn vader voor hem heeft voorgeschoten omdat [geïntimeerde] te kennen had gegeven niet meer voor haar echtgenoot te kunnen zorgen en diens terugkeer naar de echtelijke woning verhinderde, terwijl [vader van appellant] niet over zijn financiën kon beschikken. Dit betrof kosten voor huisvesting, levensonderhoud, medische voorzieningen, verzekeringen en dergelijke alsmede de kosten voor juridisch advies. In totaal ging het hierbij om een bedrag van € 8.820,55, dat hij heeft betaald uit privé opnames uit zijn vennootschap. Volgens [appellant] heeft zijn vader toegezegd de voorgeschoten bedragen terug te betalen zodra hij weer over zijn financiën kon beschikken, maar is [vader van appellant] overleden voordat hij de voorgeschoten bedragen aan [appellant] had terugbetaald. Aangezien [geïntimeerde] ten tijde van het overlijden van [vader van appellant] met hem in gemeenschap van goederen was gehuwd, dient zij hem (de helft van) het voorgeschoten bedrag terug te betalen, aldus [appellant] . Daartoe is [geïntimeerde] niet bereid gebleken. Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg aanvankelijk veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de helft van het bedrag van € 8.820,55 (€ 4.410,28) en na vermeerdering van eis het gehele bedrag, met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2017. Daarnaast vorderde [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van een door hem gelegd beslag met wettelijke rente vanaf de beslaglegging en in de proceskosten met nakosten. [geïntimeerde] heeft de vordering van [appellant] bestreden. Zij betwist daartoe onder meer de betaling van de gestelde bedragen en de afspraak tot terugbetaling door [vader van appellant]
3.3
Bij tussenvonnis van 5 september 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald die op 12 november 2018 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 12 december 2018 heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij voor € 8.820,55 aan kosten voor [vader van appellant] heeft voorgeschoten en dat [vader van appellant] met hem heeft afgesproken dat hij de door [appellant] voorgeschoten bedragen zou terugbetalen.
Bij eindvonnis van 1 mei 2019 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] toegewezen tot een bedrag van 435,30 met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de nakosten indien zij niet binnen veertien dagen aan het vonnis voldoet, en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.4
In het eindvonnis van 1 mei 2019 heeft de kantonrechter bij de bespreking van de vordering van [appellant] een onderscheid gemaakt tussen de verschillende kostenposten. Dit betreft de volgende onderdelen, met de daarbij behorende bedragen:
( a) kosten van rechtsbijstand € 5.697,66
( b) kosten van huisvesting € 1.328,18
( c) overige kosten
€ 1.794,71
totaal € 8.820,55
Het toegewezen bedrag van € 435,30 maakt deel uit van post (c).
3.5
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een bedrag van € 309,67 aan boodschappen als onderdeel van post (c), zodat zijn primaire vordering in hoofdsom uitkomt op een bedrag van € 9.130,22. Tegen deze eiswijziging heeft [geïntimeerde] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan. Subsidiair vordert [appellant] de oorspronkelijke hoofdsom. Beslagkosten en nakosten worden door hem niet langer gevorderd, wel de buitengerechtelijke kosten.
3.6
Tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [appellant] heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep de vordering van [appellant] aan de orde is voor zover deze door de kantonrechter is afgewezen en bij memorie van grieven is vermeerderd.
3.7
Met zijn grieven legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor, met dien verstande dat deze geen betrekking hebben op het tussenvonnis van 12 december 2018 en de daarin opgenomen bewijslastverdeling en bewijsopdracht. Deze bewijsopdracht strekt het hof daarom vooralsnog tot uitgangspunt.
3.8
In verband met de hem verstrekte bewijsopdrachten heeft [appellant] in eerste aanleg geen getuigen laten horen. Hij heeft acht producties overgelegd, waaronder vier schriftelijke verklaringen. Deze verklaringen zijn afkomstig van hemzelf (productie 8), van zijn echtgenote [getuige 1] (productie 9), van zijn zoon [getuige 2] (productie 10) en van zijn gemachtigde mr. A.J. Nieuwenhuijse (productie 11). Daarnaast heeft [appellant] overgelegd een specificatie van de gestelde kosten, deels voorzien van facturen/bonnen (productie 12), een overzicht van de facturen van mr. Nieuwenhuijse (productie 13), een urenoverzicht van mr. Nieuwenhuijse (productie 14) en een bewijs afwijzing toevoeging (productie 15).
3.9
[geïntimeerde] heeft de juistheid/relevantie van de door [appellant] overgelegde producties bestreden en ook een aantal producties overgelegd. Deze betreffen het saldo van de spaarrekening van [vader van appellant] op de dag van zijn overlijden (productie 2), de afwikkeling van de nalatenschap van [vader van appellant] (producties 3 en 10), het - afgewezen - verzoek tot onderbewindstelling van [vader van appellant] (producties 4-8) en een betaling van € 590,= aan advocaatkosten van de rekening van [vader van appellant] (productie 9).
3.1
Bij memorie van grieven heeft [appellant] nog enkele producties overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de bedragen voor de posten rechtsbijstand en huisvesting door hem zijn verkregen door privé opnames uit zijn vennootschap onder firma [de V.O.F.] . Ter onderbouwing van zijn vermeerdering van eis heeft hij een artikel over kosten van levensonderhoud overgelegd. Ook de relevantie van deze producties is door [geïntimeerde] betwist .
3.11
Zoals de kantonrechter bij de waardering van de door [appellant] overgelegde producties 8 tot en met 11 voorop heeft gesteld, is de waardering van de bewijskracht van dergelijke verklaringen aan het oordeel van de rechter overgelaten, die zich bij de beoordeling van dit bewijs in het bijzonder zal dienen af te vragen, in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de verklaring afbreuk wordt gedaan door het feit dat hij de persoon die de verklaring heeft afgelegd, niet zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de tegenpartij aanwezig heeft kunnen zijn, en door het feit dat de verklaring niet onder ede is afgelegd (HR 19 december 2003, ECLI :NL:AL8422).
Hieraan kan worden toegevoegd dat schriftelijke verklaringen bewijs door geschrift opleveren en niet kunnen worden opgevat als bewijs door getuigen, aangezien de wet onder getuigen slechts diegenen verstaat die als zodanig ten overstaan van de rechter in het geding een mondelinge verklaring afleggen. (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9384).
Tegen deze achtergrond zal het hof het bewijs beoordelen dat [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep door producties heeft bij gebracht.
3.12
Met betrekking tot de onderdeel (a), kosten van rechtsbijstand, bevatten de schriftelijke verklaringen van de echtgenote en de zoon van [appellant] (producties 9 en 10) geen gegevens en is de vermelding daarover in de verklaring van [appellant] (productie 8) zeer globaal. De verklaring van mr. Nieuwenhuijse (productie 10) houdt in dat zij in 2016 en 2017 juridische werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [vader van appellant] maar bevat daarover verder geen feitelijke gegevens die daarin wel verwacht hadden mogen worden, zoals wanneer, waar, door wie en tegen welk tarief opdracht is gegeven voor welke werkzaamheden, hoe en aan wie deze gefactureerd zouden worden en of, hoe en wanneer deze opdracht schriftelijk is bevestigd. Alles bij elkaar bieden deze verklaringen niet het gevraagde bewijs terwijl de overige producties die [appellant] in eerste aanleg (producties 11 tot en met 15) en in hoger beroep heeft overgelegd tot op zekere hoogte wel aansluiten op die verklaringen maar ten opzichte daarvan evenmin nader bewijs opleveren voor de te bewijzen stellingen. De producties die [geïntimeerde] heeft overgelegd bieden geen nieuwe inzichten ten aanzien van de bewijsthema’s.
De conclusie is dat voor toewijzing van post (a) geen grond bestaat.
3.13
Met betrekking tot onderdeel (b), kosten van huisvesting, houden de schriftelijke verklaringen van [appellant] en zijn echtgenote wel in dat na het vertrek van [vader van appellant] uit het verzorgingstehuis diens huisvesting geregeld diende te worden, maar niet dat zij tot het gevorderde bedrag op zijn verzoek kosten daarvoor hebben voorgeschoten. Concrete gegevens over een opdracht/verzoek van zijn kant op enig moment om die kosten voor hem te maken bevatten die verklaringen en de overige producties niet, terwijl beide andere schriftelijke verklaringen hier niet op ingaan. Ook ten aanzien van deze post heeft [appellant] het gevraagde bewijs niet geleverd zodat post (b) niet toewijsbaar is.
3.14
Met betrekking tot onderdeel (c) heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] het bewijs ten aanzien 17 posten ten bedrage van in totaal € 435,30 heeft geleverd en dit bedrag toegewezen. Zoals gezegd, is [geïntimeerde] hiertegen niet opgekomen. In nummer 27 van zijn memorie van grieven heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte nog een post van € 27,50 niet heeft toegewezen terwijl die wel voorzien was van een factuur. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist. Nu voor deze post hetzelfde geldt als voor de toegewezen posten, zal het hof deze post toevoegen aan het bedrag van € 435,30. Voor het overige kan het hof zich vinden in het oordeel van de kantonrechter dat de overige posten niet toewijsbaar zijn. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en zich daartoe beroepen op de uitgangspunten die het Nibud hanteert voor de kosten van levensonderhoud van iemand als [vader van appellant] Dit beroep gaat niet op aangezien het bij de bewijsopdrachten die aan [appellant] zijn verstrekt gaat om concrete voorgeschoten uitgaven en afspraken die over terugbetaling daarvan zijn gemaakt en niet om algemene richtlijnen.
De conclusie is dat onderdeel (c) toewijsbaar is tot een bedrag van in totaal € 462,80 toewijsbaar.
3.15
Bij deze stand van zaken is voor toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten en voor veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten geen grond aanwezig, zodat het hof op die onderdelen het eindvonnis van 1 mei 2019 in stand zal laten. Dat geldt ook voor de ingangsdatum van de wettelijke rente nu [appellant] onvoldoende heeft gesteld voor toepassing van een eerdere ingangsdatum dan de datum van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.16
[appellant] heeft in hoger beroep in algemene termen bewijs aangeboden. Dit aanbod is onvoldoende gespecificeerd voor nadere bewijslevering met betrekking tot de aan hem verstrekte bewijsopdrachten. [appellant] heeft verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat ook overigens voor bewijslevering geen aanleiding bestaat.
Conclusie
3.17
De conclusie is dat (afgezien van het bedrag van € 27,50) het eindvonnis van 1 mei 2019 zal worden bekrachtigd. De grieven van [appellant] daartegen worden verworpen en behoeven geen afzonderlijke bespreking, terwijl het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Vanwege de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 1 mei 2019, met dien verstande dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 462,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2018 tot aan de voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
vernietigt het eindvonnis van 1 mei 2019 voor zover daarbij een lager bedrag is toegewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of andere gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2020.
griffier rolraadsheer