ECLI:NL:HR:2003:AE9384

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/141HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Alkmaar inzake schadevergoeding door blootstelling aan asbest

In deze zaak hebben de erven van [betrokkene A] cassatie ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar, dat een eerdere uitspraak van de Kantonrechter bekrachtigde. De erven vorderden schadevergoeding van [verweerster] wegens de arbeidsongeschiktheid en het overlijden van [betrokkene A], die was blootgesteld aan asbest tijdens zijn werk. De Kantonrechter had de erven toegelaten tot bewijslevering, maar uiteindelijk de vordering afgewezen, omdat de erven niet in hun bewijs waren geslaagd. De Rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de erven stelden dat de Rechtbank ten onrechte de getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen had gewaardeerd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijswaardering door de Rechtbank berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van de erven begroot op € 323,81 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/141HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres sub 1],
2. [Eiseres sub 2], en
3. [Eiser sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de erven [betrokkene A] - hebben bij exploit van 23 december 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd [verweerster] bij vonnis, voor zover de Wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan de erven [betrokkene A] te voldoen de door hen geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, vermeerderd met de wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 23 juni 1997, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan die van de voldoening. Bij conclusie van repliek hebben zij de grondslag van hun eis gewijzigd.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 januari 1999 de erven [betrokkene A] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 2 februari 2000 de vordering van de erven afgewezen.
Tegen het eindvonnis hebben de erven [betrokkene A] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 18 januari 2001 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 2 februari 2000 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de erven [betrokkene A] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De erven [betrokkene A] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank te Alkmaar en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De erven [betrokkene A] zijn de wettelijke erfgenamen van hun man en vader [betrokkene A] (hierna: [betrokkene A]), die op [geboortedatum] 1952 is geboren en is overleden op [overlijdensdatum] 1997. [Betrokkene A] was van 1970 tot 1975 in loondienst bij [verweerster], een aannemingsbedrijf, met een onderbreking van een periode van november 1971 tot april 1973 waarin hij als dienstplichtige diende bij de Koninklijke Marine.
(ii) Na het beëindigen van het dienstverband met [verweerster] is [betrokkene A] tot 1987 in dienst geweest bij een andere werkgever. Daarna is [betrokkene A] als zelfstandig aannemer werkzaam geweest.
(iii) Vanaf februari 1996 kreeg [betrokkene A] in toenemende mate last van longklachten. Op 4 december 1996 werden de klachten gediagnosticeerd als mesothelioom, een vorm van aan asbest gerelateerde kanker, veroorzaakt door de blootstelling aan asbestvezels.
(iv) Als gevolg van de klachten moest [betrokkene A] stoppen met werken, werd hij volledig arbeidsongeschikt en is hij overleden.
3.2 De erven [betrokkene A] hebben van [verweerster] gevorderd de schade te vergoeden die is ontstaan door de arbeidsongeschiktheid en het overlijden van [betrokkene A] ten gevolge van blootstelling aan asbeststof tijdens zijn werk bij [verweerster], waaronder de door [betrokkene A] geleden immateriële schade.
De Kantonrechter heeft de erven [betrokkene A] toegelaten te bewijzen dat [betrokkene A] tijdens zijn werkzaamheden voor [verweerster] in aanraking is gekomen met asbest. De erven [betrokkene A] hebben twee getuigen doen horen: [betrokkene B], een werknemer van [verweerster] in de tijd dat ook [betrokkene A] daar werkte, en [betrokkene C], een zwager van [betrokkene A]. Zij hebben een verklaring opgesteld door [betrokkene A] overgelegd, waarin deze een opsomming van zijn werkzaamheden geeft, alsmede twee door [betrokkene A] genomen foto's. In het eindvonnis heeft de Kantonrechter overwogen dat de erven [betrokkene A] niet in het bewijs zijn geslaagd en dat de vordering moet worden afgewezen.
De Rechtbank heeft het eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 In cassatie is uitsluitend van belang de in hoger beroep door de erven [betrokkene A] tegen het tussenvonnis van de Kantonrechter aangevoerde grief II. In deze grief stellen de erven [betrokkene A] dat de Kantonrechter ten onrechte uit de getuigenverklaringen van de gehoorde getuigen, de schriftelijke verklaring van [betrokkene A] en de tijdens het getuigenverhoor aan de getuigen getoonde foto's van een bouwwerk waar [betrokkene A] volgens zijn eigen verklaring had gewerkt, niet de conclusie heeft getrokken dat [betrokkene A] tijdens zijn dienstverband met [verweerster] is blootgesteld geweest aan asbestdeeltjes.
De Rechtbank heeft met betrekking tot deze grief in rov. 8 als volgt overwogen.
"(...) De in de grief genoemde bewijsmiddelen, uitgezonderd de getuigenverklaring van [betrokkene B], zijn alle afkomstig van of te herleiden tot [betrokkene A]. Dit geldt dus niet alleen voor de overgelegde schriftelijke verklaring van [betrokkene A], maar ook voor de verklaring van [betrokkene C], die immers slechts heeft verklaard over wat hij van [betrokkene A] heeft gehoord, en ook voor de getoonde foto's van bouwwerken, waarover ook door [betrokkene A] is verklaard. Met het oog daarop komt aan al deze bewijsmiddelen tezamen geen meerdere bewijskracht toe, dan zou zijn toegekomen aan de verklaring, die door [betrokkene A] als partij-getuige onder ede zou zijn afgelegd, indien hij daartoe nog de gelegenheid had gehad, derhalve hoogstens aanvullende bewijskracht. Omdat de getuige [betrokkene B] niet uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren dat [betrokkene A] met asbest in aanraking is geweest, vormt zijn verklaring geen onvolledig bewijs in de zin van artikel 213 Rv, dat door de overige in de grief genoemde bewijsmiddelen kan worden aangevuld. (...)"
3.4 Het middel keert zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging van de Rechtbank. Het betoogt dat de op de bewijsregels van art. 213 (oud) Rv. gebaseerde bewijswaardering, zoals die door de Rechtbank in rov. 8 heeft plaatsgehad, geen stand kan houden, omdat de bewijsregels van art. 213 (oud) Rv. slechts gelden voor de verklaring die een procespartij als getuige aflegt, en de in de bestreden rechtsoverweging genoemde bewijsmiddelen niet een zodanige verklaring zijn.
3.5 Het middel slaagt. In art. 213 lid 1 (oud) Rv., thans art. 164 lid 2 Rv., gaat het om de bewijskracht van een verklaring die een partij ten overstaan van de rechter als getuige heeft afgelegd. De schriftelijke verklaring van [betrokkene A] levert bewijs door geschrift op en kan niet worden opgevat als bewijs door getuigen, aangezien de wet onder getuigen slechts diegenen verstaat die als zodanig ten overstaan van de rechter in het geding een mondelinge verklaring afleggen. Behoudens enige afzonderlijk geregelde gevallen (bijvoorbeeld de bewijskracht van akten), kent de wet geen bijzondere regels met betrekking tot de bewijskracht van geschriften, zodat de bewijswaardering daarvan - volgens de hoofdregel van art. 179 lid 2 (oud) Rv., thans art. 152 lid 2 Rv. - is overgelaten aan het oordeel van de rechter. Het bestreden oordeel van de Rechtbank berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 18 januari 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [betrokkene A] begroot op € 323,81 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.