6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De gemeente Eindhoven is eigenaresse van de standplaats met bijbehorende berging gelegen aan de [adres] te [plaats 1] , verder aan te duiden als ‘de standplaats’. Zij heeft de standplaats en bijbehorende berging met ingang van 1 januari 1984 verhuurd aan [grootvader appellant] , de grootvader van [appellant] .
Bij schriftelijke overeenkomst van 28 maart 2003 heeft de gemeente het beheer van deze standplaats (en andere standplaatsen ter plekke) opgedragen aan een rechtsvoorgangster van [geïntimeerde] (hierna ook aan te duiden als [geïntimeerde] ) en heeft zij de uitvoering van haar huisvestingsverordening, waaronder het toewijzen van standplaatsen, gemandateerd aan [geïntimeerde] . Voorts is daarbij bepaald dat [geïntimeerde] ter zake verhuuractiviteiten gerechtelijke procedures kan voeren namens de gemeente.
[appellanten] hebben [geïntimeerde] begin 2014 verzocht om als medehuurders van de standplaats aangemerkt te worden. [geïntimeerde] heeft bij brief aan [grootvader appellant] van 3 april 2014 meegedeeld dat zij het verzoek niet in behandeling neemt, omdat [appellanten] niet voldoen aan de voorwaarden voor medehuurderschap.
De heer [grootvader appellant] is op [datum] 2015 overleden, waarna [geïntimeerde] bij brief van 7 mei 2015 de erven van [grootvader appellant] heeft laten weten dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 (hof: lid 6) BW met ingang van 1 juni 2015 zou eindigen en nogmaals heeft meegedeeld dat [appellanten] niet als medehuurders zijn aangemerkt. In de brief wijst [geïntimeerde] [appellanten] erop dat zij binnen zes maanden na het overlijden van [grootvader appellant] een verzoek kunnen indienen bij de kantonrechter om de huurovereenkomst over te nemen. [appellanten] hebben een dergelijk verzoek niet ingediend.
Bij brief van 15 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] [appellanten] vervolgens gesommeerd om de standplaats te verlaten, daartoe aanvoerend dat zij zonder recht of titel op de standplaats verblijven. [appellanten] hebben aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2016 is [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan vijf voorwaardelijk. Bewezen verklaard is dat [appellant] op en grenzend aan het perceel [adres] te [plaats 1] , alsmede in een garage/loods staande op dat perceel, voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad die gerelateerd waren aan de productie van synthetische drugs, alsmede PMK, Piperonal en MDMA. Op grond van aangetroffen sporen heeft de rechtbank bewezen geacht dat [appellant] tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 1 maart 2014 tot en met 15 maart 2015 amfetamine en MDMA heeft bereid.
Naar aanleiding van voormeld vonnis heeft [geïntimeerde] bij brief van 24 maart 2017 [appellanten] nogmaals gesommeerd om de standplaats te verlaten, omdat zij daar zonder recht of titel verbleven. Voorwaardelijk, voor het geval dat er al een huurovereenkomst zou bestaan, heeft [geïntimeerde] het standpunt ingenomen dat [appellanten] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun huurdersverplichtingen door op de standplaats drugs te produceren en dat een ontbinding van de huurovereenkomst om die reden gerechtvaardigd is.
6.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie – zakelijk weergegeven - primair een verklaring voor recht dat [appellanten] de standplaats zonder recht of titel bewonen c.q. gebruiken. Voorwaardelijk, voor het geval wordt geoordeeld dat sprake zou zijn van medehuurderschap of een nieuwe huurovereenkomst, vordert [geïntimeerde] de ontbinding van de huurovereenkomst. Zowel primair als subsidiair vordert zij voorts de ontruiming en oplevering van de standplaats, betaling van een gebruiksvergoeding voor de tijd gedurende welke [appellanten] op de standplaats verblijven, een veroordeling tot vergoeding van proceskosten en de uitvoerbaarheid van een beslissing bij voorraad, voor zover mogelijk.
Ter onderbouwing van deze vordering verwijst [geïntimeerde] naar de hiervoor vastgestelde feiten.
6.2.2.[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben allereerst (incidenteel) de bevoegdheid van de kantonrechter en de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] aangevochten, wijzend op de omstandigheid dat [geïntimeerde] zelf expliciet het standpunt inneemt dat tussen partijen geen huurovereenkomst bestaat. Voorts voeren zij aan dat [geïntimeerde] geen eigenaresse is van de standplaats en de mandaatregeling niet zover strekt dat zij ook bevoegd is om buiten huur- en verhuursituaties om gerechtelijke procedures te voeren namens de gemeente.
Inhoudelijk hebben [appellanten] betoogd dat zij gerechtigd zijn tot het gebruik van de standplaats. In vervolg op dat verweer vorderen [appellanten] in reconventie primair een verklaring voor recht dat tussen partijen een huurovereenkomst bestaat, subsidiair dat tussen partijen een gebruiksovereenkomst bestaat en meer subsidiair de betaling van een verhuisvergoeding van € 5.910,= te vermeerderen met de meerkosten van de verplaatsing van hun woonwagen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in conventie en in reconventie.
6.2.3.[geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd. Het hof komt daar zo nodig bij de beoordeling op terug.
6.2.4.Bij vonnis in het bevoegdheids- en ontvankelijkheidsincident van 14 december 2017 heeft de kantonrechter zijn bevoegdheid aangenomen en het ontvankelijkheidsverweer verworpen. [appellanten] hebben geen hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis, zodat die beslissingen verder in dit geding niet ter discussie staan.
6.2.5.In het eindvonnis van 11 oktober 2018 heeft de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de primair gevorderde verklaring voor recht gegeven en de gevorderde ontruiming toegewezen, met veroordeling van [appellanten] tot oplevering van de standplaats, tot betaling van een gebruiksvergoeding tot het moment van ontruiming en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] in haar vorderingen kan worden ontvangen, dat tussen [appellanten] en de gemeente Eindhoven of [geïntimeerde] geen huurovereenkomst bestaat en dat zij ook geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om na het overlijden van [grootvader appellant] bij de kantonrechter een verzoek tot voortzetting van de huur in te dienen. Volgens de kantonrechter is het niet naar maatstaven van redelijkheid of billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] dit aan [appellanten] tegenwerpt. De kantonrechter heeft voorts de vorderingen in reconventie afgewezen. Voor toekenning van een verhuiskostenvergoeding zag de kantonrechter geen grondslag.