3.6.1.Partijen en de curator zijn het erover eens dat erflater [erflater] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift al meer dan een jaar eerder was overleden, namelijk op [datum] 2018. Partijen en de curator zijn het er ook over eens dat indien [appellante] c.q. haar directeur [directeur] niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat het inleidend verzoekschrift feitelijk was ingediend namens de erfgenamen van erflater [erflater] , dit zou moeten leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het inleidend verzoek(schrift) en daarmee tot vernietiging van het inmiddels door de rechtbank uitgesproken faillissement.
De kwestie die partijen verdeeld houdt is of [appellante] c.q. haar directeur [directeur] ervan op de hoogte was of had redelijkerwijs had kunnen zijn dat de faillissementsaanvraag feitelijk was gedaan door [kantoor] namens de erfgenamen in plaats van namens erflater [erflater] zelf, waardoor het inleidend verzoekschrift alsnog als ontvankelijk kan worden beschouwd c.q. een eventuele nietigheid ‘gedekt’ is.Het hof zal in dit verband nader onderzoek verrichten en oordelen aan de hand van de criteria als neergelegd in HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:4765 (Doeland), in het bijzonder r.o. 3.4.:“Beantwoording van de vraag wie als eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie is ingeleid. Ingevolge art. 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing (HR 22 oktober 2004, nr. C03/176, NJ 2006, 202). De onderdelen 2 en 3 klagen terecht dat het hof met hetgeen het in rov. 2.3 en 2.4 heeft overwogen hetzij van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, hetzij zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Het hof heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het heeft miskend dat het een aan de hand van de artikelen 3:33 en 3:35 BW te beantwoorden vraag van uitleg is wie als eisende partij optreedt. Hetzelfde geldt als het hof heeft miskend dat rectificatie van een aanvankelijk onjuiste partij-aanduiding een aanvaardbaar middel is tot herstel van een
gemaakte vergissing wanneer het onder de gegeven omstandigheden voor de processuele
wederpartij (in dit geval [verweerder]) kenbaar was dat van een vergissing sprake was, die
wederpartij door de vergissing en de rectificatie daarvan niet is benadeeld of in haar verdediging geschaad, en de rectificatie tijdig heeft plaatsgevonden (vgl. HR 4 december 1998, nr. C97/212, NJ 1999, 269). Het hof heeft eveneens van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het dit alles niet heeft miskend, maar van oordeel was dat rectificatie van de aanduiding van de identiteit van appellante onmogelijk is in gevallen waarin abusievelijk de naam van een andere rechtspersoon wordt vermeld dan van degene die klaarblijkelijk bedoelde appel in te stellen. Het hof heeft zijn oordeel
onbegrijpelijk gemotiveerd indien het van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan maar, onder de hiervoor in 3.3 onder (a)-(e) weergegeven omstandigheden, en zonder nadere toelichting, van oordeel was dat het voor [verweerder] niet duidelijk kon of hoefde te zijn dat het hoger beroep was ingesteld door Doeland Lemelerveld”.
Indien bedoeld onderzoek oplevert dat de heer [directeur] namens [appellante] inderdaad mocht veronderstellen dat als verzoeker erflater [erflater] en niemand anders optrad, dan zal op de voet van HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2925 moeten worden beslist dat het verzoek is gedaan door een ‘spookpartij, die ten tijde van het verzoek niet meer bestond en thans niet meer bestaat. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de hierboven geciteerde Doeland-criteria ook onverkort gelden in het kader van een faillissementsverzoek, ook al is met het uitspreken van een faillissement tevens de openbare orde in het geding.
3.6.2.Allereerst merkt het hof op dat het beroepschrift primair is gericht tegen de “gezamenlijke erfgenamen van de heer [erflater] ”, en slechts subsidiair, te weten “voor het geval de heer [erflater] niet is overleden” tegen erflater zelf. In punt 6 van datzelfde beroepschrift staat dat het appellant – het hof neemt aan: de heer [directeur] , bestuurder van [appellante] – “rond de jaarwisseling’ ter ore kwam dat de heer [erflater] was overleden. Kennelijk wist de bestuurder van [appellante] , die in klaarblijkelijk in dezelfde plaats woont als wijlen erflater [erflater] , dus rond de jaarwisseling 2018-2019 dat erflater was overleden. De door [appellante] gegeven uitleg dat met ‘ter ore komen’ bedoeld was dat [directeur] slechts een vermoeden had, volgt het hof niet.
3.6.3.Voorts is door [kantoor] correspondentie met [appellante] c.q. de heer [directeur] overgelegd (bijlagen bij brief 21 november 2019). In de stukken van [kantoor] leest het hof het volgende:
- een e-mailbericht d.d. 28 augustus 2018 van “ [zoon 1] ” en verstuurd “Namens de erven van Dhr. [erflater] ” aan de e-mailadressen [e-mailadres 1] (hierna: mailadres [appellante] 1), [e-mailadres 1] (hierna: mailadres [appellante] 2) en [e-mailadres 2] (hierna: mailadres [directeur] ) met daarin een ingebrekestelling en opeising van een bedrag van € 4.857,91 (productie 1);
- een incasso-opdrachtbevestiging van [kantoor] aan [zoon 1] d.d. 8 oktober 2018 (productie 2);
- een aanmaningsbrief d.d. 8 oktober 2018 van [kantoor] namens [zoon 1] aan [appellante] , zowel per post als per e-mail aan de mailadressen [appellante] 1 en [directeur] (productie 3);
- een brief van [kantoor] d.d. 10 oktober 2018 aan [appellante] met als kenmerk: “Inzake [zoon 1] (…)”, zowel per post als per e-mail aan de mailadressen [appellante] 1 en [directeur] (eveneens productie 3);
- een brief van [kantoor] d.d. 12 oktober 2018 aan [appellante] met als kenmerk: “Inzake [zoon 1] (…)”, en vermeldend “Mijn klant,
[voornaam zoon 1](vet, hof) [achternaam erflater en zonen] gevestigd te …
[vestigingsplaats](vet,GHSHE)…” zowel per post als per e-mail aan de mailadressen [appellante] 1 en [directeur] (eveneens productie 3 );
- een e-mail van [directeur] namens [appellante] aan mr. Mathijssen d.d. 16 oktober 2019, verstuurd vanaf het mailadres [appellante] 1, Re: met als onderwerp “Re;
Sommatie [voornaam zoon 1](vet, GHSHE) [achternaam erflater en zonen] / [appellante] (productie 4);
- een e-mail van [directeur] namens [appellante] aan mr. [naam] van [kantoor] d.d. 17 december 2018, verstuurd vanaf mailadres [appellante] 1, met als onderwerp “Re:
[voornaam zoon 1](vet, GHSHE) [achternaam erflater en zonen] / [appellante] (productie 6);
- een brief van [kantoor] d.d. 26 maart 2019 aan [appellante] met als kenmerk: “Inzake [zoon 1] (…)”, zowel per post als per e-mail aan het mailadres [appellante] (productie 7);
- diverse e-mails van [directeur] namens [appellante] aan [kantoor] , verstuurd vanaf mailadres [appellante] 1, van 29 maart 2019, 19 april 2019 en 8 mei 2019, steeds met als onderwerp “Re:
[voornaam zoon 1](vet, GHSHE) [achternaam erflater en zonen] / [appellante] (productie 8);
- een email van [zoon 1] aan [kantoor] d.d. 21 mei 2019 waarin wordt aangegeven dat ”
wij graag overgaan tot faillissementsaanvraag” (productie 9)
- een akte van levering d.d. 22 november 2018 namens drie heren [achternaam erflater en zonen] (productie 17) en een verklaring van [zoon 1] , [zoon 2] en [zoon 3] (productie 18).
3.6.4.Het hof leidt uit bovenstaande stukken en correspondentie af dat [zoon 1] , [zoon 2] en [zoon 3] de (gezamenlijke) erfgenamen van erflater [erflater] zijn en dat zij, [kantoor] opdracht hebben gegeven het faillissement van [appellante] aan te vragen. Het ontbreken van een verklaring voor erfrecht doet hier niet aan af, nu het hof de overlegde akte ter zake overdracht van het woonhuis van de erflater in 2018 voldoende bewijs van het zijn van erfgenaam van de drie heren [achternaam erflater en zonen] in het kader van de onderhavige kwestie acht.
Verder stelt het hof vast dat [zoon 1] reeds op 28 augustus 2018 namens ‘de erven [erflater] ’ een e-mail heeft verstuurd aan onder meer het mailadres [appellante] 1, en het mailadres [directeur] , terwijl de heer [directeur] één van die mailadressen (mailadres [appellante] 1) zelf ook hanteert in zijn reactie naar diverse medewerkers van [kantoor] op 16 oktober 2018, 17 december 2018, van 29 maart 2019, 19 april 2019 en 8 mei 2019 inzake “ [zoon 1] ”. Dat de mail van 29 augustus 2018 klaarblijkelijk ook naar een onjuist mailadres is gestuurd ( [appellante] 2, waarin een ‘ [letter] ’ ontbreekt in de naam [appellante] ), doet hier niet aan af. Daarnaast gebruikt ook [kantoor] de mailadressen [appellante] en (in 2018) [directeur] in haar berichten van 8, 10 en 12 oktober 2018, 26 maart 2019 en 16 september 2019. In de schriftelijke reactie van 26 november 2019 van mr. Creusen namens [appellante] wordt niet ontkend dat genoemde mailadressen [appellante] 1 en [directeur] toebehoren aan [appellante] c.q. aan de heer [directeur] . Ter zake de ontvangst wordt slechts gesteld dat de heer [directeur] zich deze niet kan herinneren.
Het hof merkt daarbij nog op dat mr. Creusen in haar brief van 17 december 2019 wel betwist dat dit e-mailbericht van 28 augustus 2018 van [zoon 1] is ontvangen, en wel op de navolgende wijze : “De heer [directeur] neemt het standpunt in dat hij de betreffende e-mail van 29 augustus 2018 niet heeft ontvangen” . Dit standpunt wijkt echter af van hetgeen eerder als standpunt richting het hof namens [directeur] / [appellante] is ingenomen. Het hof acht het onaannemelijk dat in het bijzonder de berichten aan mailadres [appellante] 1, als door de heer [directeur] zelf gebruikt, en dus ook het bericht van 29 augustus 2019 niet is aangekomen. Overigens wijzen los hiervan door de heer [directeur] zelf verstuurde berichten er ook onverkort op dat hij vanaf oktober 2018 in ieder geval bekend was met een andere naam/identiteit van de crediteur van de vordering waar het hierom gaat.
3.6.6.Een en ander leidt het hof tot de conclusie van het hof dat [kantoor] weliswaar uiterst slordig (en mogelijk verwijtbaar handelend) is geweest in hun handelen en hun interne administratie, maar dat het hof oordeelt dat – vooral gelet op de wetenschap bij de heer [directeur] en de consequentie die volgt uit artikel 21 Rv – het voor de heer [directeur] namens [appellante] duidelijk was of redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn dat [kantoor] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift handelde in opdracht van de erfgenamen of in ieder geval namens erfgenaam [zoon 1] in plaats van in opdracht van erflater [erflater] , althans dat [appellante] in de persoon van haar directeur de heer [directeur] dit wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen.
Voor zover [directeur] door de thans aanvaarde rectificatie of beter verduidelijking van de persoon/ personen van de verzoeker al is benadeeld, heeft [directeur] dit over zichzelf afgeroepen door te zwijgen in eerste aanleg waar spreken was geboden. Alsdan – had [directeur] wel gesproken - had er toen al naar gekeken kunnen worden, had overleg kunnen plaatsvinden over een en ander, waaronder wellicht alsnog een schikking zodat dit punt niet eerst in hoger beroep had hoeven te worden behandeld.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het inleidend beroepschrift wordt derhalve afgewezen. Van een ‘spookpartij’ is in de gegeven omstandigheden geen sprake.
Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling
3.7.3.Tot slot dient het hof te beoordelen of sprake is van de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Door de heer [directeur] is ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij op dit moment een jaaromzet verwacht van circa € 20.000,- à € 25.000,-, terwijl de kosten beperkt zijn. [directeur] ontvangt nog inkomsten uit een andere bron zodat hij zichzelf uit de omzet van [appellante] geen salaris hoeft toe te kennen. Daarnaast zou hij weinig kosten hebben zodat de omzet grotendeels te beschouwen is als winst. Deze stellingen zijn echter in het geheel niet onderbouwd door de overlegging van stukken, en blijken evenmin uit de stukken en de verklaring van de curator ter zitting in hoger beroep (anders dan de opmerking van de curator dat de onderneming beter draait dan voorheen). Het hof beschikt slechts over een stuk waaruit blijkt dat [appellante] over 2018 een winst van € 308,65 en – kennelijk – een omzet van € 10.498,95 heeft behaald. Ook blijkt niet van vermogensbestanddelen of goederen van [appellante] die geliquideerd kunnen worden. Het saldo op de bankrekening van [appellante] bedroeg ten tijde van de brief van de curator van 12 november 2019 slechts € 1,24.
Mede gelet op de totale schuldenlast van circa € 32.500,-, welke namens [appellante] niet wordt betwist, is het hof van oordeel dat deze totale schuld gegeven de beschikbare informatie niet binnen redelijke termijn kan worden ingelost. Hiertoe is overigens ook geen aflosplan overgelegd. Ook voor de faillissementskosten waaronder het salaris van de curator is door [appellante] geen zekerheid gesteld. Het hof houdt het er aldus op dat [appellante] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.