3.1.Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a) [appellante] is werkzaam geweest bij de gemeente. Zij en [appellant] hebben in dat verband gebruik kunnen maken van de destijds bestaande hypotheekregeling van het Hypotheekfonds voor Overheidspersoneel (hierna te noemen: HvO)
b) [appellanten] zijn in verband met de aankoop van de woning aan de [adres] te [plaats] een hypothecaire geldlening aangegaan met HvO tot een bedrag van € 250.000,00.
c) Bij notariële akte van 14 december 2005 is ten behoeve van HvO een recht van hypotheek verstrekt op de in die akte nader omschreven appartementsrechten, plaatselijk bekend [adres] te [plaats].
d) Op 27 maart 2006 is tussen de gemeente en HvO een onderhandse overeenkomst van borgtocht gesloten, waarbij de gemeente zich borg heeft gesteld voor het nakomen van de verplichtingen van [appellanten] uit de hypothecaire geldlening gesloten tussen [appellanten] en HvO tot een bedrag van € 250.000,00, te vermeerderen met boeten, rente en kosten.
e) Op 20 september 2006 is tussen de gemeente en HvO een tweede overeenkomst van borgtocht gesloten voor een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met boeten, rente en kosten waarbij de gemeente zich voor dit bedrag borg heeft gesteld voor het nakomen van de verplichtingen van [appellanten] uit de hypothecaire geldlening tussen [appellanten] en HvO.
f) [appellanten] zijn in 2015 hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de hypothecaire geldleningen niet nagekomen. HvO heeft de geldleningen vervolgens opgezegd en is overgegaan tot het veilen van de woning. Met toestemming van de voorzieningenrechter heeft HvO de woning onderhands verkocht voor € 126.000,00. In juli 2015 heeft de ontruiming van de woning plaatsgevonden.
g) Na de onderhandse verkoop van de woning bedroeg de restschuld van [appellanten] aan HvO € 183.991,14. HvO heeft de gemeente tot betaling van dit bedrag aangesproken op grond van de overeenkomsten van borgtocht. De gemeente heeft genoemd bedrag op 20 november 2015 aan HvO betaald.
h) Bij brief van 6 januari 2016 heeft de gemeente [appellanten] aansprakelijk gesteld voor het door HvO krachtens de overeenkomsten van borgtocht op de gemeente verhaalde verlies van € 183.991,14. Zij heeft daarbij medegedeeld dat de gemeente door betaling aan HvO, op grond van het bepaalde in artikel 7:866 BW in de rechten is getreden van HvO en zij gerechtigd is het door de gemeente betaalde bedrag op [appellanten] te verhalen.
i) Bij exploot van 15 januari 2016 heeft de gemeente de brief van 6 januari 2016 aan [appellanten] betekend.
j) Bij exploot van 26 juni 2019 is de grosse van de notariële hypotheekakte van 14 december 2005 betekend aan [appellanten] , waarbij bevel is gedaan om binnen twee dagen na 26 juni 2019 een bedrag te betalen van € 203.095,89, bij gebreke waarvan tot executie van de akte zal worden overgegaan door beslaglegging en verkoop van roerende en/of onroerende zaken van [appellanten]
3.2.1.In deze procedure vorderen [appellanten] om de gemeente te verbieden om over te gaan tot het nemen van executiemaatregelen jegens [appellanten] op basis van de borgtocht van 27 maart 2006 en 20 september 2006 en/of de grosse van de hypotheekakte van 25 maart 2019, op straffe van verbeurte van een dwangsom, subsidiair totdat de rechtbank in een bodemzaak tussen partijen onherroepelijk heeft geoordeeld over de executoriale kracht van voornoemde borgtocht dan wel grosse van de hypotheekakte, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure, alsmede de nakosten.
3.2.2.[appellanten] hebben hieraan het volgende ten grondslag gelegd.
[appellanten] stellen zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een executoriale titel. Door betaling door de gemeente van het volledige bedrag van de (restant)vordering van HvO op [appellanten] is de primaire vordering tenietgegaan en heeft de gemeente als gevolg hiervan een zelfstandige regresvordering op [appellanten] verkregen. Dit betekent dat, alvorens executiemaatregelen kunnen worden genomen, eerst een executoriale titel moet worden verkregen op grond van artikel 430 Rv. Nu deze ontbreekt, dient de gemeente zich te onthouden van executiemaatregelen.
Subsidiair stellen [appellanten] dat de vordering in de hypotheekakte en de overeenkomsten van borgtocht onvoldoende is bepaald, zodat de grosse van de hypotheekakte niet kan dienen ter executie van de vordering. In de hypotheekakte wordt immers niet verwezen noch melding gemaakt van de overeenkomsten van borgtocht. De overeenkomsten van borgtocht zijn onderhandse akten als bedoeld in artikel 156, lid 3 Rv, zodat daaraan ook zelfstandig geen executoriale kracht toekomt. Voorts is de vordering niet voldoende concreet omschreven in de hypotheekakte, zodat ook hierom geen sprake is van een executoriale titel.
Door wel over te gaan tot het nemen van executiemaatregelen maakt de gemeente bovendien misbruik van haar executiebevoegdheid, aldus [appellanten]
3.2.3.In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.