ECLI:NL:GHSHE:2020:292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
200.246.806_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep inzake kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de man, verweerder in het principaal hoger beroep, aangeklaagd om een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor hun kinderen. De rechtbank had eerder een beschikking gegeven waarin de kinderalimentatie was vastgesteld, maar de vrouw was van mening dat deze niet voldeed aan de behoeften van de kinderen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd om haar verzoek te onderbouwen. De vrouw had verzocht om een hogere alimentatie met terugwerkende kracht, maar het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had vastgesteld dat de vrouw niet in haar bewijsvoering was geslaagd. Het hof heeft ook de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift door de vrouw, en niet op de door haar gewenste datum. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 30 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugd recht
zaaknummer : 200.246.806/01
zaaknummer rechtbank : C/01/322072 / FA RK 17-2906

beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2020

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.J. Kreeftenberg te Eindhoven,
tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.H.M. Zonnenberg te 's-Hertogenbosch.

Beschikking van 31 oktober 2019

8. Deze beschikking is een vervolg op de beschikking van dit hof van 31 oktober 2019 waarbij het hof het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2008 als aanvullende bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 37.090,- bruto per maand zal voldoen, althans een zodanige bijdrage en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht alsmede haar verzoek te verklaren voor recht op welke datum de alimentatieplicht zal aanvangen of is aangevangen, heeft afgewezen en de zaak voor het overige heeft aangehouden.

Voortgang van de procedure

9. Bij brief van 16 oktober 2019 heeft het hof aan partijen verzocht het hof te informeren over de door de rechtbank inmiddels definitief vastgestelde kinderalimentatie en de uitspraak van de rechtbank aan het hof toe te zenden. Partijen is daarbij verzocht aan het hof te berichten of die uitspraak gevolgen heeft voor de voortzetting van de procedure. De vrouw heeft, bij faxbericht van 22 oktober 2019, ingekomen op 21 oktober 2019, de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2019 aan het hof toegezonden en verzocht die uitspraak in de beslissing van het hof te betrekken. De man heeft het hof bij faxbericht van 23 oktober 2019, ingekomen op 23 oktober 2019, bericht dat de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2019 heeft te gelden met ingang van 3 juli 2019.

Kinderalimentatie

10. Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking ( 28 juni 2018) uitvoerbaar bij voorraad een
voorlopige kinderalimentatievastgesteld voor [minderjarige 1] met ingang van 14 juni 2017 tot 1 september 2017 van € 1.219,- per maand en met ingang van 1 september 2017 van € 793,- per maand, en voor [minderjarige 2] met ingang van de datum van de bestreden beschikking van
€ 281,75 per maand.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw voor zover zij ten aanzien van de kinderalimentatie meer of anders heeft verzocht voor de periode tot aan de datum van de beschikking afgewezen.
De rechtbank heeft, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie afgewezen evenals de verzoeken van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie.
De rechtbank heeft de verdere behandeling op de verzoeken tot wijziging van – voor zover thans van belang - de kinderalimentatie aangehouden.
11. Het hof stelt vast de rechtbank inmiddels op 3 juli 2019 uitspraak heeft gedaan omtrent de definitieve kinderalimentatie die de man dient te betalen ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De rechtbank heeft bij deze beschikking de beschikking van 13 januari 2019 ( hof: bedoeld is kennelijk 13 januari 2009) gewijzigd en met ingang van de datum van de beschikking, 3 juli 2019, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] bepaald op € 821,- per maand en ten behoeve van [minderjarige 2] op € 287,39 per maand.
De door de rechtbank bij de bestreden beschikking bepaalde kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is een voorlopig vastgestelde kinderalimentatie die definitief is in die zin dat de rechtbank op de hoogte van deze bedragen niet meer kan terugkomen bij het vaststellen van de definitieve kinderalimentatie en geldt derhalve voor de periode vanaf 14 juni 2017 tot het moment waarop de rechtbank de kinderalimentatie definitief heeft vastgesteld, te weten 3 juli 2019.
Gelet hierop is het beroep van partijen beperkt tot de periode vanaf de ingangsdatum, zie hierna onder 13.3., tot 3 juli 2019.
12. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] aan de vrouw zal voldoen met ingang van 1 september 2008 een bedrag van € 1.760,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 4.616,- per maand, en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] een bedrag van € 1.760,- per maand, althans zodanige bijdragen en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
13. Het hof oordeelt omtrent de door partijen opgeworpen grieven ten aanzien van de kinderalimentatie gedurende voormelde periode als volgt.
13.1.
In grief 3 van het principaal appel stelt de vrouw het navolgende.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het netto gezinsinkomen van de man enkel wordt bepaald door het inkomen dat volgt uit de belastingaangiften van de man. De rechtbank heeft ten onrechte de bewijsnood van de vrouw ten aanzien van de zwarte inkomsten van de man miskend en de bewijslast hiervan volledig bij de vrouw gelegd. De rechtbank heeft ten onrechte, zonder dat daarvoor bewijs is overgelegd, het betoog van de man gevolgd dat de ouders van de man voor de kinderen spaarden. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat er geen koppeling gemaakt kan worden tussen de door de vrouw overgelegde foto’s en de welstand tijdens de samenleving omdat niet duidelijk zou zijn wanneer de foto’s gemaakt zijn.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof naar eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft overwogen dat de vrouw er niet in is geslaagd haar stellingen voldoende te onderbouwen en het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie te wijzigen met ingang van 1 september 2008, heeft afgewezen. Het hof voegt daar nog aan toe dat de vrouw ook in hoger beroep gelet op de met bescheiden onderbouwde betwisting door de man in hoger beroep, haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Aan het leveren van bewijs wordt derhalve, nog daargelaten de vraag of er een voldoende concreet en gemotiveerd bewijsaanbod is gedaan, derhalve niet toegekomen.
Voor zover de vrouw in haar grief beoogt te stellen dat er sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de bepaling van de behoefte van de kinderen ten tijde van de verbreking van de samenleving is het hof eveneens van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof naar eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft bepaald dat de vrouw er niet in is geslaagd zulks aan te tonen en het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie te wijzigen met ingang van 1 september 2008, heeft afgewezen.
Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
Hetgeen de vrouw in appel nog heeft aangevoerd ter zake haar stelling dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat zij de hoge mate van welstand ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen, alsmede haar stelling dat de uitgaven van partijen de inkomsten uit loondienst van de man vele malen overtroffen en er sprake was van een groot vermogen, is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, zowel in appel als in eerste aanleg volstrekt onvoldoende onderbouwd. Ook ten aanzien hiervan wordt derhalve niet toegekomen aan het leveren van bewijs, nog daargelaten de vraag of er een voldoende concreet en gemotiveerd bewijsaanbod is gedaan.
Grief 3 in het principaal appel van de vrouw faalt.
Wijziging van omstandigheden
13.2.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt, zoals hij ook heeft gesteld, dat zijn inkomen in 2017 verdubbeld is ten opzichte van zijn inkomen in 2007 zodat er - onbetwist tussen partijen - sprake is van een relevante wijziging vergeleken bij de netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het verbreken van de samenleving. Reeds op grond daarvan dient de behoefte van de kinderen opnieuw beoordeeld te worden.
Ingangsdatum
13.3.1.
De vrouw stelt in grief 5 dat de rechtbank ten onrechte de wijziging van omstandigheden heeft laten ingaan op de datum van de indiening van het verzoekschrift door de vrouw in eerste aanleg, 14 juni 2017. Zij wenst als ingangsdatum voor beide kinderen te hanteren 1 januari 2015, nu – kort gezegd - de behoefte van beide kinderen inmiddels gestegen is alsmede ook het inkomen van de man.
13.3.2.
De man verweert zich daartegen. De man stelt zich in zijn verweerschrift in appel onder 4.12. op het standpunt dat de rechtbank terecht de ingangsdatum 14 juni 2017, datum van indiening van het verzoekschrift door de vrouw, gehanteerd heeft. De man verzoekt in zijn petitum in (incidenteel) appel de alimentatie voor de beide kinderen in te laten gaan op 28 juni 2018.
13.3.3.
Het hof zal op dezelfde gronden die de rechtbank heeft gehanteerd in rechtsoverweging 3.4.29. van de bestreden beschikking en die het hof na eigen waardering en afweging overneemt en tot de zijne maakt, uitgaan van de datum waarop de vrouw haar verzoekschrift in eerste aanleg heeft ingediend te weten 14 juni 2017.
Grief 5 in het principaal appel van de vrouw faalt. Het hof wijst het verzoek van de man in het incidenteel appel ten aanzien van de ingangsdatum af nu de man aan dat verzoek geen nadere onderbouwing ten grondslag heeft gelegd, zodat het hof aan het bewijsaanbod van de man niet toekomt.
Behoefte van de kinderen
Kosten van de paardensport van [minderjarige 1]
13.4.1.
In grief 6 van haar beroepschrift stelt de vrouw dat de rechtbank de kosten van de paardensport van [minderjarige 1] ten onrechte heeft bepaald op € 388,50 per maand. Zij is van mening dat deze kosten bepaald moeten worden op € 1.498,12 per maand. Voor de nadere onderbouwing verwijst de vrouw onder meer naar de onderbouwing in productie 56.
De man voert verweer en stelt deze kosten op € 250,- per maand.
13.4.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Feit is dat [minderjarige 1] de paardensport intensief beoefent met het paard [paard] . Dat daar extra kosten voor gemaakt moeten worden acht het hof redelijk. De door de vrouw opgevoerde kostenpost van € 1.498,12 per maand wordt door haar echter niet, althans onvoldoende onderbouwd. Het hof tekent daarbij aan dat de vrouw, ook in haar toelichting op grief 4, een veelvoud aan (financiële) gegevens over legt over de jaren vanaf ongeveer 2007, welke gelet op de ingangsdatum van 14 juni 2017 niet relevant zijn en dat een overzicht van recente financiële gegevens over in ieder geval 2018 en 2019 ten aanzien van deze kosten ontbreekt. Er is geen deugdelijk overzicht van de kosten en zonder nadere concrete toelichting die betrekking heeft op de kosten vanaf 14 juni 2017 kunnen de door de vrouw gestelde kosten niet geduid worden. Anderzijds heeft de man zijn stelling dat deze extra kosten in verband met stallingskosten slechts € 250,- per maand bedragen, hooguit € 350,- zoals de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard, welk bedrag de man bereid is ook te betalen, niet, althans onvoldoende onderbouwd. Aan het leveren van bewijs wordt derhalve niet toegekomen. Nu er in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan het hof anders zou moeten beslissen, zal het hof op dezelfde gronden die de rechtbank heeft gehanteerd en die het hof na eigen waardering en afweging overneemt en tot de zijne maakt, rekening houden met een bedrag van € 388,50 per maand aan kosten voor de paardensport van [minderjarige 1] .
Grief 6 in het principaal appel en grief 1 in het incidenteel appel van de man falen alsmede grief 4 voor zover deze grief de kosten van de paardensport van [minderjarige 1] betreft.
Ziektekosten beugel
13.5.1.
De vrouw stelt dat zij een extra-polis bovenop de basisverzekering heeft afgesloten nu beide kinderen een beugel hebben, hetgeen een verhoogde premie van € 50,- per maand meebrengt. De man ontkent dat de vouw een dergelijke aanvullende premie voor de kinderen dient te betalen en ook uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt de door haar gestelde extra premie ten behoeve van een beugel van de kinderen niet.
13.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit productie 67 blijkt dat de vrouw enige kosten maakt voor de orthodontie ten behoeve van de kinderen omdat de ziektekostenpolis deze kosten niet volledig dekt. Het hof berekent die kosten in redelijkheid op € 12,50 per maand per kind en acht het redelijk dat deze kosten uit de post huishoudelijke uitgaven wordt voldaan.
13.6.
Voor het overige heeft de vrouw in haar grieven, gelet op het onderbouwde verweer van de man, geen althans onvoldoende onderbouwde bezwaren aangevoerd tegen de door de rechtbank vastgestelde kosten van de kinderen. Daarbij betrekt het hof de stellingen van de vrouw zoals verwoord in haar grief 4, die betrekking hebben op de kosten van de kinderen behoudens de kosten van de paardensport van [minderjarige 1] en de kosten voor orthodontie van beide kinderen. Het hof tekent daarbij wederom aan dat er geen deugdelijk overzicht van deze kosten zijn. Zonder nadere concrete toelichting die betrekking heeft op de kosten vanaf 14 juni 2017 wordt aan de door de vrouw gestelde kosten, gelet op het gemotiveerde verweer van de man, voorbij gegaan. . Derhalve faalt grief 4 van de vrouw in principaal appel ook voor zover deze betrekking heeft op deze overige kosten.
Zorgkorting
13.7.
In grief 7 stelt de vrouw dat de zorgkorting dient te worden berekend over de behoefte van [minderjarige 1] zonder de extra kosten van de paardensport waarbij zij verwijst naar een uitspraak van het hof Amsterdam van 15 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:6068 waarin de zorgkorting ook werd berekend over de behoefte zonder de kinderopvang.
Het hof overweegt dat het in deze zaak niet gaat om kinderopvangkosten maar om kosten van paardrijden van [minderjarige 1] . Het hof acht het aannemelijk dat deze kosten ook haar verblijfskosten bij de vader verhogen mede gelet op het feit dat [minderjarige 1] , zoals onbetwist vaststaat, vanaf 1 september 2017 acht van de veertien dagen bij de man verblijft. Derhalve acht het hof het redelijk dat de zorgkosten berekend worden over de volledige behoefte van [minderjarige 1] inclusief de kosten van paardrijden. De enkele stelling van de vrouw dat de man de paardrijsport zoals door [minderjarige 1] beoefend niet ondersteunt, is onvoldoende om de zorgkorting op andere wijze te berekenen. Grief 7 van de vrouw in het principaal appel faalt.

Art. 843a Rv

14. In grief 8 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man op grond van artikel 843 a Rv in het geding dient te brengen:
- jaarstukken over de jaren 2008 tot en met 2018 van [de vennootschap 1] ,
- jaarstukken over de jaren 2008 tot en met 2018 van [de vennootschap 2] ,
- aangiften en aanslagen IB over de jaren 2008 tot en met 2018,
- bewijsstukken van de stortingen van zijn ouders op de spaarrekeningen van
de kinderen,
heeft afgewezen.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, komt het hof niet meer toe aan de vraag of de man alsnog stukken zoals verzocht door de vrouw dient over te leggen zodat ook grief 8 van de vrouw in principaal hoger beroep faalt.

Conclusie

16. Bovenstaande leidt er toe dat het hof de beschikking van de rechtbank in principaal en incidenteel appel zal bekrachtigen en het verzoek van de vrouw en de verzoeken van de man zal afwijzen.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de relatie tussen partijen worden de kosten in hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel appel, gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
De beslissing in principaal en incidenteel appel
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, de beslissing ten aanzien van artikel 843 a Rv en de compensatie van de proceskosten;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en L.Th.L.G. Pellis en is op 30 januari 2020 uitgesproken in het openbaar door mr C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.