In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer tegen zijn ontslag op staande voet door de werkgever. De werknemer, hierna aangeduid als [de werknemer], heeft in eerste aanleg een procedure gevoerd tegen [de werkgever], waarbij de werkgever heeft gesteld dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. De zaak is eerder behandeld in een tussenbeschikking van 6 juni 2019, waarin het hof de werkgever heeft toegelaten bewijs te leveren van de stellingen omtrent de werkzaamheden die de werknemer zou hebben opgedragen aan werknemers van de werkgever.
Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder werknemers van de werkgever, die gedetailleerde verklaringen hebben afgelegd over de werkzaamheden die zij hebben verricht in opdracht van de werknemer. De getuigen hebben verklaard dat zij een auto, die toebehoorde aan een derde, hebben gespoten en dat de werknemer hen mondeling opdracht heeft gegeven om deze werkzaamheden uit te voeren. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen als overtuigend en gedetailleerd beoordeeld, en heeft geconcludeerd dat de werkgever is geslaagd in het bewijs dat de werknemer opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden.
Het hof heeft verder overwogen dat de werknemer niet heeft kunnen aantonen dat er geen dringende reden voor het ontslag was. De eerdere grieven van de werknemer in het principaal appel zijn verworpen, en het hof heeft de bestreden beslissing van de eerste aanleg bekrachtigd. De werknemer is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op een totaalbedrag van € 726,-- aan griffierecht, € 5.564,-- aan salaris advocaat en € 32,20 aan getuigentaxe. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 september 2020.