ECLI:NL:GHSHE:2020:2869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
20-001887-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieustrafrecht: feitelijke leidinggeven aan overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1960 en bestuurder van een rechtspersoon, werd in eerste aanleg veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar hem wel schuldig bevonden aan feitelijke leidinggeven aan het opzettelijk zonder vergunning veranderen van de werking van een inrichting en het overtreden van voorschriften van de omgevingsvergunning. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 10.000,- met een proeftijd van 1 jaar. Het hof overwoog dat de verdachte feitelijke leiding had gegeven aan de verboden gedragingen, ondanks dat hij niet als pleger kon worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van rechtspersonen in milieuzaken en de gevolgen van het niet naleven van vergunningvoorschriften.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001887-18
Uitspraak : 16 september 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 mei 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-997000-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van
(primair) Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan en
(primair A) Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan,
in eendaadse samenloop begaan
en
2. ( primair B) Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan,
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft:
 vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde;
 zich ten aanzien van een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof;
 het hof verzocht te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, dan wel met een geheel voorwaardelijke straf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te
Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het te veel/meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[rechtspersoon 1] in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het te veel/meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen,
tot/aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, opdracht dan wel feitelijk
leiding heeft gegeven;
2.
hij in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te
Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale
opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken
afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag
vermelde hoeveelheden,
immers bedroeg de hoeveelheid zeefzand en/of afval van installaties voor afvalbeheer (op locaties 1 en 2) meer dan 8000 ton (in oktober 2014) en/of meer dan 8000 ton (in mei 2015), in elk geval meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton;
en/of
* (gewijzigd) voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend
door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013 , met kenmerk [kenmerk 2] , waarin
was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6
meter mocht bedragen,
immers bedroeg de hoogte op locatie 1 (tot) 9,33 meter en/of op locatie 2
(tot) 7,14 meter;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[rechtspersoon 1] in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale
opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken
afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag
vermelde hoeveelheden,
immers bedroeg de hoeveelheid zeefzand en/of afval van installaties voor afvalbeheer (op locaties 1 en 2) meer dan 8000 ton (in oktober 2014) en/of meer dan 8000 ton (in mei 2015), in elk geval meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton;
en/of
* (gewijzigd) voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend
door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013 , met kenmerk [kenmerk 2] , waarin
was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6
meter mocht bedragen,
immers bedroeg de hoogte op locatie 1 (tot) 9,33 meter en/of op locatie 2
(tot) 7,14 meter;
tot/aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, opdracht dan wel leiding
heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte als – feitelijk – pleger kan worden aangemerkt van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Het hof heeft acht geslagen op de feitelijke gang van zaken en stelt vast dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht bij het opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op de in de tenlastelegging genoemde locaties en derhalve niet als pleger van het tenlastegelegde kan worden aangemerkt.
Ter zake van het impliciet tenlastegelegde functioneel plegen en het expliciet ten laste gelegde medeplegen stelt het hof met het oog op de hierna volgende bewezenverklaring het volgende. Uit het onderzoek volgt dat [rechtspersoon 1] de vergunninghouder was en dat [rechtspersoon 2] de bestuurder was van [rechtspersoon 1] De verdachte was bestuurder van [rechtspersoon 2] en had de feitelijke leiding binnen het bedrijf [rechtspersoon 1] De omgevingsvergunning bevatte voorschriften gericht aan [rechtspersoon 1] over onder meer de maximale opslaghoeveelheden en opslaghoogtes. Het hof merkt [rechtspersoon 1] dan ook aan als drijver van de inrichting en normadressaat van de voorschriften als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voorts blijkt dat het onderzoek met name gericht is geweest op de beantwoording van de vraag of [rechtspersoon 1] als dader kon worden aangemerkt van de in de tenlastelegging omschreven gedragingen en of de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedragingen. Gelet hierop en in aanmerking genomen de specifieke voorwaarden waaraan het functioneel daderschap en de deelnemingsvorm medeplegen dienen te voldoen merkt het hof de gedragingen van de verdachte aan als feitelijk leidinggeven (zie nader onder overweging 2.3.4.) en zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Gelet op de omstandigheid dat er tussen een gedeelte van de tenlastegelegde feiten sprake is van eendaadse samenloop, zal het hof de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde omwille van de leesbaarheid splitsen in een a-gedeelte en een b-gedeelte.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair a en 2 subsidiair b tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
[rechtspersoon 1] in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
2a.
[rechtspersoon 1] in de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale
opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken
afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag
vermelde hoeveelheden,
immers bedroeg de hoeveelheid afval van installaties voor afvalbeheer op locaties 1 en 2 in oktober 2014 en in mei 2015 meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, leiding heeft gegeven;
2b.
[rechtspersoon 1] in de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* gewijzigd voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend
door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013 , met kenmerk [kenmerk 2] , waarin
was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6
meter mocht bedragen,
immers bedroeg de hoogte op locatie 1 tot 9,33 meter en op locatie 2 tot 7,14 meter;
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

1.Algemeen

[rechtspersoon 1] , gelegen aan de [adres] te Maasbracht, gemeente Maasgouw, exploiteerde tot [datum] , de datum waarop haar faillissement werd uitgesproken, een inrichting voor het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse afvalstromen, met als einddoel deze te (laten) hergebruiken.
Gelet op de aard en werkzaamheden van het bedrijf is [rechtspersoon 1] een inrichting als bedoeld in de artikelen 1.1 van de Wet milieubeheer en 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en is zij vergunningplichtig.
[rechtspersoon 1] is een inrichting type C, zoals bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en in Onderdeel C, categorie 28 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.
Uit informatie van de Kamer van Koophandel volgt dat [rechtspersoon 1] werd bestuurd door [rechtspersoon 2] , die tevens enig aandeelhouder was.
Uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verdachte] [hof: verdachte] en [naam] [hof: zijn echtgenote. Zij stond tot [datum] als zodanig ingeschreven in het Handelsregister] bestuurders van [rechtspersoon 2] waren, waarbij de verdachte behalve bestuurder tevens enig aandeelhouder was.
Uit het voorgaande volgt dat [rechtspersoon 1] ten tijde van het tenlastegelegde middellijk werd bestuurd door de verdachte [verdachte] .
1.1.
De vergunningen; inleidende overwegingen
Voor de onderhavige zaak zijn de navolgende (aanvragen voor) vergunningen van belang:
 de aanvraag voor een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer d.d.
24 mei 2005 (dossier DOC.024, pagina 462-491);
 de oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer d.d. 24 januari 2006 met kenmerk [kenmerk 1] (dossier DOC.004, pagina 27-77), hierna te noemen: de oprichtingsvergunning. Deze vergunning is, na de hiervoor genoemde aanvraag d.d. 24 mei 2005, verleend aan [rechtspersoon 3] Op 16 januari 2009 heeft [rechtspersoon 3] bij het bevoegd gezag een melding van wijziging vergunninghouder ingediend. Met ingang van die datum is [rechtspersoon 1] de nieuwe vergunninghouder (dossier DOC.030, pagina 650);
 de omgevingsvergunning Milieuneutrale verandering krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) d.d. 8 augustus 2013, met kenmerk [kenmerk 2] (dossier DOC.086, pagina 904-912), hierna te noemen: de omgevingsvergunning.
Het hof stelt voorop dat, op grond van art. 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer d.d. 24 januari 2006 met kenmerk [kenmerk 1] , voor zover niet gewijzigd in de veranderingsvergunning, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit als bedoeld in de Wabo.
Waar het hof hierna spreekt van een vergunning wordt bedoeld de oprichtingsvergunning dan wel, na het van kracht worden van de hiervoor genoemde omgevingsvergunning, de oprichtingsvergunning zoals gewijzigd bij de omgevingsvergunning.
Het hof overweegt verder het navolgende.
Uit het wettelijk systeem, waarbij overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wabo op grond van de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld worden, volgt dat het verboden is om zonder vergunning of ontheffing of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften bepaalde handelingen of bepaalde activiteiten te verrichten, dan wel de inrichting of werking van de inrichting te veranderen. Er is hierbij sprake van een getrapte of gelede normstelling. De vragen welke activiteiten of welke handelingen verboden zijn en wanneer sprake is van een verboden wijziging van (de werking van) de inrichting dienen te worden beantwoord aan de hand van de omschrijving van de vergunde activiteiten in de verleende vergunning of ontheffing. Die beantwoording dient te geschieden in samenhang met de voorschriften die aan de vergunning of ontheffing zijn verbonden. In de vergunning dient het bevoegd gezag daarbij zo duidelijk mogelijk aan te geven voor welke vergunningplichtige activiteiten de vergunning is verleend.
Vergunningplichtige activiteiten die niet op de wijze als voorzien in de vergunning zelf of niet op de wijze zoals omschreven in de aanvraag (voor zover daaraan is gerefereerd in de vergunning) zijn vergund, dienen als niet-vergund dan wel als wijziging van de inrichting of de werking van de inrichting te worden beschouwd.
1.2.
De vergunningen; inhoudelijk
Bij besluit van 24 januari 2006 is een oprichtingsvergunning op basis van de Wet milieubeheer verleend voor het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse in de aanvraag genoemde afvalstromen. De aanvraag maakt deel uit van de vergunning. Aan de vergunning zijn voorschriften en bepalingen verbonden waaraan door [rechtspersoon 1] dient te worden voldaan.
De artikelen 2.3.7. en 2.3.8. van de voorschriften bij de vergunning luiden – voor zover thans van belang – als volgt (dossier, pg. 58-59):
2.3.7.
In de inrichting mogen uitsluitend de volgende - van buiten de inrichting afkomstige – afvalstoffen worden opgeslagen en be- of verwerkt (Indeling overeenkomstig de Eural)
Gemengde afvalstromen
Euralcode Afvalstroom
19 12 09 minerale stoffen (bv zand/steen)
19 12 12 mengsel van materialen van mechanische afvalverwerking
2.3.8.
a. De maximale opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7. te verwerken afvalstoffen mag per afvalstof niet meer bedragen dan in de aanvraag vermelde hoeveelheden.
b. (...)
c. De maximale opslaghoogte op het buitenterrein mag niet meer dan vier meter bedragen.
In de aanvraag van de oprichtingsvergunning is – voor zover thans van belang – vermeld:
(dossier, pg. 468-469)
Binnen de inrichting vindt een beperkte en tijdelijke opslag van stoffen plaats. De werkzaamheden beogen een snelle doorlooptijd van de diverse deelstromen.
In onderstaande tabel worden de maximale hoeveelheden weergegeven van afvalstromen die op enig moment binnen de inrichting aanwezig kunnen zijn.
Tabel 2: Maximale hoeveelheden afvalstromen op het inrichtingsterrein.
Afvalstroom
Maximale voorraad
Gemengde stroom
Bouw- en sloopafval
Stedelijk afval
Verpakkingsafval
Afval van installaties voor afvalbeheer
1000 ton
(dossier, pg. 481)
4.3.1.
Acceptatie van gemengde stromen
Binnen de inrichting worden de volgende gemengde afvalstromen geaccepteerd:
  • Bouw- en sloopafval (BSA);
  • Stedelijk afval;
  • Verpakkingsafval;
  • Afval van installaties voor afvalbeheer.
Tabel 5: Overzicht van de te accepteren gemengde afvalstromen binnen de inrichting.
Eural codes
Afvalstroom
Sorteringen/be- en verwerken
Opslag voor sortering/be- en verwerken
19 Afval van installaties voor afvalbeheer
191209
Minerale stoffen (b.v. zand, steen)
Zeven / windzifter / magneetscheider / handpicking
Container/opslagvakken
191212
Mengsel van materialen van mechanische afvalverwerking
Zeven / windzifter / magneetscheider / handpicking / persen
Container/sorteerhal
Bij besluit van 8 augustus 2013 is een omgevingsvergunning Milieuneutrale verandering op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend.
In het besluit is vermeld (dossier, pg. 910):
In voorschrift 2.3.8 lid c van de vigerende vergunning van 24 januari 2006 is opgenomen dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 4 meter mag bedragen. Dit voorschrift wordt aangepast zodanig dat de opslaghoogte maximaal 6 meter op het buitenterrein mag bedragen.
Onder kopje 4 'Voorschriften' is vervolgens vermeld (dossier, pg. 912):
Gewijzigd voorschrift 2.3.8.c
De maximale opslaghoogte op het buitenterrein mag niet meer dan 6 meter bedragen.
Het hof overweegt verder het volgende.
In het politiedossier zijn de bevindingen ten aanzien van de aangetroffen situatie op het terrein van de inrichting niet alleen getoetst aan de oprichtingsvergunning d.d. 24 januari 2006, maar eveneens aan de veranderingsvergunning d.d. 1 november 2007.
Op 22 mei 2007 heeft [rechtspersoon 3] voor de vestiging [rechtspersoon 1] een aanvraag voor een veranderingsvergunning ingevolge de Wm ingediend voor (onder meer) het realiseren van een drooginstallatie bestaande uit zes droogtunnels, van een nieuwe opslaghal en van een overkapping. Daarnaast zag de aanvraag op uitbreiding en bewerking van (nieuw) te accepteren afvalstromen.
De Gedeputeerde Staten van Limburg hebben op 1 november 2007 een vergunning voor de aangevraagde uitbreidingen c.q. wijzigingen verleend. Aan deze vergunning werden voorschriften verbonden. Overeenkomstig de aanvraag werd in deze vergunning toegestaan dat de maximale opslag van afvalstoffen behorend tot de afvalstroom afvalgroep 1 (bouw- en sloopafval, stedelijk afval, verpakkingsafval, afval van installaties voor afvalbeheer, restafval en monostromen), zou worden uitgebreid van 1000 ton naar 2000 ton.
In de veranderingsvergunning is opgenomen dat deze niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Van de zes droogtunnels zijn slechts drie droogtunnels gerealiseerd. De nieuwe opslaghal en overkapping zijn niet gerealiseerd. Voor die bouwwerken was door het bevoegd gezag ook geen bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend.
Gelet hierop was de veranderingsvergunning ten tijde van het tenlastegelegde (nog) niet in werking getreden. Bij besluit van 28 september 2015 is de veranderingsvergunning alsnog in werking getreden. Wat daar ook van zij, het hof merkt op dat ook wanneer er van de veranderingsvergunning zou worden uitgegaan, vastgesteld moet worden dat de in 2014 en 2015 binnen de inrichting gemeten hoeveelheden afvalstoffen de toegestane hoeveelheden ruimschoots overschreden.

2.Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde

2.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.2.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis van de rechtbank in stand kan blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde.
2.3.
Overwegingen van het hof
De verdachte wordt bij het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde, kort gezegd, verweten dat hij opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [rechtspersoon 1] overtreden van aan de vergunning verbonden voorschriften en het veranderen van de (werking van de) inrichting zonder vergunning.
Ten tijde van het ten laste gelegde was de Wabo de vigerende wetgeving met betrekking tot de omgevingsvergunning.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, was [rechtspersoon 1] , gelet op de aard en werkzaamheden van het bedrijf, een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo en was zij vergunningplichtig. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e sub 2°, van de Wabo is het voor het bedrijf verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van een inrichting of de werking daarvan. Op grond van artikel 2.3 is het verboden om te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e.
Naar aanleiding van aanvragen van (de rechtsvoorganger van) [rechtspersoon 1] heeft het bevoegd gezag vergunningen afgegeven. Zoals hiervoor onder 1.1. overwogen, betreffen de in de ten laste gelegde periode voor [rechtspersoon 1] vigerende vergunningen de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006 op basis van de Wm en de omgevingsvergunning van 8 augustus 2013 op basis van de Wabo.
Zoals het hof hiervoor onder 1.1. eveneens heeft overwogen, dienen vergunningplichtige activiteiten die niet op de wijze als voorzien in de vergunning en bij die vergunning behorende voorschriften of zoals omschreven in de aanvraag (voor zover daaraan is gerefereerd in de vergunning) zijn vergund, als niet-vergund dan wel als wijziging van de inrichting of de werking van de inrichting te worden beschouwd.
2.3.1.
Overwegingen ten aanzien van de feiten
Op 21 oktober 2014 hebben verbalisanten van de politie eenheid Limburg een onderzoek ingesteld op het bedrijfsterrein van [rechtspersoon 1] De verbalisanten zagen dat op het terrein twee medewerkers van de gemeente Maasgouw en twee medewerkers van de firma Royal HaskoningDHV aanwezig waren. De medewerkers van Royal HaskoningDHV waren bezig met het inmeten van de afvalbergen op het buitenterrein (dossier, pg. 1280 e.v.)
Royal HaskoningDHV heeft in het rapport 'Bepaling hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen en indicatieve begroting kosten ter realisatie van een vergunde situatie [rechtspersoon 1] ' d.d. 5 januari 2015 verslag gedaan van de bevindingen op 21 oktober 2014 (dossier DOC.022, pg. 131 e.v.).
Op locatie 1, rechts achterin het perceel, werd een afvalstof aangetroffen die in het rapport is aangeduid als 'zeefzand'. Het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 21 oktober 2014 bedroeg 6.690 m³ met een opslaghoogte tot 9,33 meter (pg. 133). Daarbij moeten de volgende – door Royal HaskoningDHV in het rapport weergegeven – opmerkingen worden gemaakt.
Bij het inmeten van de contouren en hoogten van de afvalhopen bestond een beperking. Een gedeelte van de opslag van 'zeefzand' bleek onbereikbaar te zijn. De niet meetbare (niet bereikbare) contourdelen zijn vervolgens aan de hand van luchtfoto's en beschikbare geo-informatie bepaald. Voor de hoogte is de hoogte van de muur aangehouden. De gemiddelde meetonnauwkeurigheid is, rekening houdend met expert judgment, geschat op 1 tot 5 procent (pg. 138).
Het volume van het 'zeefzand' is nauwkeurig gemeten. Echter is de vergunde hoeveelheid opgeslagen afval gedefinieerd op basis van de massa in ton. Dat betekent dat het gemeten volume met behulp van de feitelijke dichtheid (kg/m³) moet worden omgerekend naar de massa om te kunnen toetsen aan de vergunningsvoorschriften. Het meten van de gemiddelde dichtheid van de gehele partij 'zeefzand' is redelijkerwijs niet uitvoerbaar. Om een representatief beeld te krijgen van de dichtheid dienen naar verwachting veel monstergrepen / meetpunten te worden genomen / gemeten. In de praktijk zal dat tot een nagenoeg volledige verstoring van de hoop voeren. Dit betekent dat slechts een beperkt aantal metingen uitgevoerd kan worden. Het beperkt aantal metingen beperkt de nauwkeurigheid van het uiteindelijke resultaat. Naar verwachting zal de nauwkeurigheid van de uiteindelijk vastgestelde gemiddelde dichtheid laag zijn (pg. 145-146). Om die reden is ervoor gekozen de dichtheid te schatten op basis van eerdere ervaringen van de onderzoekers en beschikbare literatuurgegevens (pg. 146).
In casu is de dichtheid van het materiaal conservatief geschat op 1.500 kg/m³ (pg. 147). Op basis van de geschatte dichtheid bedraagt de berekende totale massa afgerond circa 10.000 ton (pg. 149).
Op locatie 2, direct voor locatie 1, vanaf de voorkant van het perceel gezien, werd een afvalstof aangetroffen die is aangeduid als gemengd kunststof afval. Het gaat daarbij om gemengd afval dat niet als zodanig wordt ingenomen, maar dat vrijkomt uit een bewerkingsproces, zodat in het kader van de oprichtingsvergunning sprake is van 'afval van installaties voor afvalbeheer'. Het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 21 oktober 2014 bedroeg 3.294 m³ met een opslaghoogte tot 7,14 meter (pg 133). Op basis van een geschatte dichtheid van 880 kg/m³ bedraagt de totale massa ca. 2.900 ton (pg. 151-152).
De gemeente Maasgouw heeft Royal HaskoningDHV daarna verzocht op opnieuw vast te stellen hoeveel afvalstoffen door [rechtspersoon 1] werden opgeslagen binnen de inrichting. Op 10 maart 2015, 27 maart 2015 en 18 mei 2015 zijn de hoeveelheden afvalstoffen opnieuw aanschouwd en zijn de volumes opnieuw indicatief gemeten. In het rapport d.d. 26 mei 2015 met als titel 'Statusrapport 18 mei 2015: Bepaling hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen [rechtspersoon 1] ' (pg. 688 e.v.) is de actuele situatie weergegeven zoals vastgesteld op 18 mei 2015. Daarbij is rekening gehouden met eerdere bevindingen.
Op basis van de in het rapport beschreven aannames kan de foutmarge in de indicatieve volumebepalingen circa 20 procent bedragen. De onzekerheid is mede veroorzaakt door de omstandigheid dat de dichtheden van het afval deels zijn geschat op basis van visuele waarneming. Er zijn geen dichtheidsmetingen verricht van het 'zeefzand' en de dichtheidsmetingen van de balen kunststof zijn indicatief uitgevoerd. Tijdens een schouw op 10 maart 2015 bleek dat de hoop 'zeefzand' zeer inhomogeen was. Er was materiaal zichtbaar dat de dichtheid verlaagt. Dit materiaal was op 21 oktober 2014 niet te zien. De gemiddelde dichtheid van het materiaal is vanwege de vastgestelde inhomogeniteit moeilijk in te schatten, maar is op basis van de beschikbare gegevens nu conservatief geschat op circa 1.250 kg/m³ [het hof begrijpt: in plaats van de eerdere schatting van 1.500 kg/m³], hetgeen ook van invloed is op de eerder geschatte massa (pg. 693).
Op locatie 1, met afvalstof 'zeefzand', bedroeg het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 18 mei 2015 6.570 m³ met een opslaghoogte tot 9,33 meter. Op basis van een geschatte dichtheid van 1.250 kg/m³ bedraagt de totale massa circa 8.200 ton (pg. 694).
Op locatie 2, met afvalstof 'gemengd vervuild kunststof afval', bedroeg het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 18 mei 2015 3.044 m³ met een opslaghoogte tot 7,14 meter. Op basis van een geschatte dichtheid van 880 kg/m³ bedraagt de totale massa ca. 2.650 ton (pg. 694).
Het hof overweegt verder het volgende. Volgens de rapporten van Royal HaskoningDHV kan de aangetroffen afvalstof op locatie 1 worden aangemerkt als 'zeefzand'. Uit de voorhanden zijnde stukken volgt dat [rechtspersoon 1] op 17 februari 2015 een bezwaarschrift heeft ingediend, waarbij onder andere wordt gesteld dat de opslag bij locatie 1 geen zeefzand zou betreffen, maar 'afval van installaties voor afvalbeheer'. Op 4 augustus 2015 heeft de gemeente Maasgouw een beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaarschrift op dit punt gegrond werd verklaard. Het afval op locatie 1 is in het dossier verder aangeduid met 'afval van installaties voor afvalbeheer' (pg. 8). Het hof stelt vast dat dit verder geen invloed heeft op de conclusies in de rapporten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.3.8. onder a, nu de maximale opslaghoeveelheid van 1000 ton, althans 2000 ton indien zou worden uitgegaan van het meest gunstige regime, is overschreden en met gewijzigd voorschrift 2.3.8. onder c, nu de daarin neergelegde maximale opslaghoogte van zes meter is overschreden. Daardoor is sprake van overtreding van het bepaalde in artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo. Door meer afvalstoffen op te slaan dan toegestaan, is tevens sprake van handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wabo.
Het hof overweegt hierbij nog dat van het veranderen van de (werking van de) inrichting zoals is tenlastegelegd sprake kan zijn indien, zonder dat dit vergund is, activiteiten worden ontplooid die ten opzichte van de bestaande vergunde situatie andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dat dit laatste het geval is, staat naar het oordeel van het hof vast. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften zijn er onder meer op gericht om de verschillende afvalstromen niet te laten uitstijgen boven de opslagcapaciteit in de inrichting, in verband met de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Naar het oordeel van het hof zal er van een verandering van de (werking van de) inrichting in de zin van de tenlastelegging verder alleen sprake kunnen zijn indien de betreffende activiteit een meer dan slechts puur incidenteel karakter heeft. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen was geen sprake van een op zichzelf staand incident, maar van een gebruikelijke gang van zaken.
2.3.2.
Daderschap van de rechtspersoon
Voordat de vraag kan worden beantwoord of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opdracht geven tot of feitelijke leiding geven aan het ten laste gelegde, dient eerst te worden vastgesteld of [rechtspersoon 1] het tenlastegelegde heeft begaan.
Volgens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem ten laste gelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.).
Naar het oordeel van het hof kunnen de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde gedragingen aan [rechtspersoon 1] worden toegerekend. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het afval op de locaties 1 en 2, dat moet worden geclassificeerd als 'afval van installaties voor afvalbeheer', met medeweten en goedkeurig van de leiding van het bedrijf, te weten de directeur (verdachte), in strijd met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften is opgeslagen. De verdachte heeft, zoals hieronder bij 2.3.4. nog zal worden overwogen, verklaard dat hij wist dat er teveel afvalstoffen lagen en dat de 'afvalbergen' hoger waren dan was toegestaan. Toch werden de afvalstoffen waaruit deze afvalstroom voortkwam nog door het bedrijf ingenomen. Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht [rechtspersoon 1] erover te beschikken of de gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door [rechtspersoon 1] aanvaard of placht te worden aanvaard.
2.3.3.
Opzet bij de rechtspersoon
Zoals reeds eerder aangegeven vormt naast het daderschap van de rechtspersoon de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld – en waarop deze bestanddelen betrekking hebben – een zelfstandige afweging. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend, maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.2.).
Het hof is van oordeel dat [rechtspersoon 1] , als bedrijf dat zich richt op het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse afvalstromen en professionele marktpartij, uit dien hoofde geacht moet worden bekend te zijn met de inhoud van de vergunningen en met de daaraan verbonden voorschriften. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte, middellijk bestuurder van [rechtspersoon 1] en leidinggever binnen dit bedrijf, wist dat er meer afvalstoffen waren opgeslagen dan was vergund en dat daarbij tevens de maximale opslaghoogte werd overschreden.
Bovendien wijst het hof ter zake van het aanwezige opzet bij de rechtspersoon en de bij de verdachte als leidinggever bestaande wetenschap, op de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het delict – waarbij het gaat om een periode van ruim 7 maanden – plaatsvond. Hieruit volgt volgens het hof dat het opzet van de rechtspersoon ook kan worden afgeleid uit het beleid van [rechtspersoon 1] , dan wel de feitelijke gang van zaken binnen het bedrijf ten tijde van het tenlastegelegde handelen.
2.3.4.
Feitelijke leiding geven door de verdachte
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht heeft geven tot, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [rechtspersoon 1]
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 51 lid 2 Sr kan, indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1° tegen die rechtspersoon, dan wel
2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3° tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof heeft in het voorgaande onder 2.3.2. reeds overwogen dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden [rechtspersoon 1] het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het opzettelijk zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van (de werking van) de inrichting respectievelijk het opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning.
Uit het onderzoek zijn volgens het hof geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedragingen. De vraag resteert of de verdachte aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.
Volgens bestendige jurisprudentie geldt dat bij de beoordeling van feitelijke leidinggeven moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarbij is niet vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, i.h.b. r.o. 3.5.1-3.5.3).
De verdachte heeft over zijn rol binnen [rechtspersoon 1] verklaard dat hij de algemeen directeur was en als zodanig leiding gaf aan het bedrijf en aan het personeel. De verdachte was verantwoordelijk voor het aanvragen van de noodzakelijke vergunningen, voor het beheer en de inkoop van afvalstoffen en gold als aanspreekpunt voor het bevoegd gezag bij controles. Hij was op de hoogte van de inhoud van de vergunningen en hij wist dat er meer afvalstoffen van de categorie 'afval van installaties afvalbeheer' waren opgeslagen dan aan de rechtspersoon was vergund, waarbij hij ook wist dat de maximale opslaghoogte werd overschreden. Deze afvalstoffen werden normaliter na bewerking (door middel van zeven) door [rechtspersoon 1] afgezet (onder meer richting de wegenbouw), maar op enig moment was er geen vraag meer en toen hoopten de afvalstoffen zich op. Door moeilijke jaren als gevolg van de financiële crisis en door een duur traject voor een nieuwe vergunningsaanvraag beschikte de onderneming niet over de financiële middelen om de afvalstoffen te laten afvoeren en verwerken, aldus de verdachte. Hij heeft de situatie zo gelaten en geen maatregelen getroffen om de gedragingen te beëindigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof dan ook bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [rechtspersoon 1] opzettelijk zonder vergunning veranderen van de (werking van de) inrichting door meer afvalstoffen op te slaan dan was toegestaan en aan het door [rechtspersoon 1] opzettelijk overtreden van het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.3.8. onder a met betrekking tot de opslaghoeveelheden en het aan de vergunning verbonden gewijzigde voorschrift 2.3.8. onder c met betrekking tot de opslaghoogte.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair a bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
de eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
en
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Het onder 2 subsidiair b bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de omstandigheid dat het onder 1 subsidiair en een deel van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde in eendaadse samenloop is begaan.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde overweegt het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke leidinggeven aan het door de rechtspersoon in strijd met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften teveel en te hoog opslaan van afvalstoffen. Uit de stukken volgt dat daarbij sprake was van een structurele situatie, waardoor het oorspronkelijke doel waarvoor de vergunning was aangevraagd, te weten het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse afvalstromen, met als einddoel deze te (laten) hergebruiken, steeds verder uit beeld kwam. De inrichting leek, gelet op de staat waarin deze werd aangetroffen, te zijn verworden tot een stortplaats.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, zoals door de verdediging primair is bepleit.
Het hof heeft echter ook oog voor de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte zeer hard is getroffen door het bestuursrechtelijke traject en door de strafrechtelijke vervolging. De aanvraag voor een nieuwe vergunning is afgewezen, de activiteiten van de onderneming zijn stilgelegd en de bank heeft de financiering ingetrokken, waardoor de verdachte genoodzaakt was het faillissement van de rechtspersoon, een familiebedrijf, aan te vragen. Daardoor werd niet alleen de verdachte, maar ook zijn gezin, waarvan alle leden in het bedrijf werkzaam waren, werkloos. De verdachte kampt sindsdien met een hoge schuldenlast en heeft problemen met zijn gezondheid. Hij heeft geen werk en geen inkomen. Er is geen uitzicht op verandering van die situatie.
In de specifieke omstandigheden van dit geval ziet het hof aanleiding om in deze zaak te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke geldboete van € 10.000,-, te vervangen door 85 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van een voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met de verdediging heeft het hof geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, nu in eerste aanleg de behandeling niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn, die moet worden gerekend vanaf 9 juni 2015, en het hof ook in hoger beroep niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. Gelet op de omstandigheid dat het hof op grond van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte reeds zal volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke geldboete, zal het hof volstaan met de enkele constatering van de overschrijding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair a en 2 subsidiair b tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair a en 2 subsidiair b bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 10.000,00 (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. M.A.M. Wagemakers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 16 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.