Parketnummer : 20-001887-18
Uitspraak : 16 september 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 mei 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-997000-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van
(primair) Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan en
(primair A) Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan,
in eendaadse samenloop begaan
2. ( primair B) Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan,
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde;
zich ten aanzien van een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof;
het hof verzocht te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, dan wel met een geheel voorwaardelijke straf.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te
Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het te veel/meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[rechtspersoon 1] in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het te veel/meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen,
tot/aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, opdracht dan wel feitelijk
leiding heeft gegeven;
2.
hij in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te
Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale
opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken
afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag
vermelde hoeveelheden,
immers bedroeg de hoeveelheid zeefzand en/of afval van installaties voor afvalbeheer (op locaties 1 en 2) meer dan 8000 ton (in oktober 2014) en/of meer dan 8000 ton (in mei 2015), in elk geval meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton;
en/of
* (gewijzigd) voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend
door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013 , met kenmerk [kenmerk 2] , waarin
was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6
meter mocht bedragen,
immers bedroeg de hoogte op locatie 1 (tot) 9,33 meter en/of op locatie 2
(tot) 7,14 meter;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[rechtspersoon 1] in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale
opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken
afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag
vermelde hoeveelheden,
immers bedroeg de hoeveelheid zeefzand en/of afval van installaties voor afvalbeheer (op locaties 1 en 2) meer dan 8000 ton (in oktober 2014) en/of meer dan 8000 ton (in mei 2015), in elk geval meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton;
en/of
* (gewijzigd) voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend
door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013 , met kenmerk [kenmerk 2] , waarin
was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6
meter mocht bedragen,
immers bedroeg de hoogte op locatie 1 (tot) 9,33 meter en/of op locatie 2
(tot) 7,14 meter;
tot/aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, opdracht dan wel leiding
heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte als – feitelijk – pleger kan worden aangemerkt van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Het hof heeft acht geslagen op de feitelijke gang van zaken en stelt vast dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht bij het opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op de in de tenlastelegging genoemde locaties en derhalve niet als pleger van het tenlastegelegde kan worden aangemerkt.
Ter zake van het impliciet tenlastegelegde functioneel plegen en het expliciet ten laste gelegde medeplegen stelt het hof met het oog op de hierna volgende bewezenverklaring het volgende. Uit het onderzoek volgt dat [rechtspersoon 1] de vergunninghouder was en dat [rechtspersoon 2] de bestuurder was van [rechtspersoon 1] De verdachte was bestuurder van [rechtspersoon 2] en had de feitelijke leiding binnen het bedrijf [rechtspersoon 1] De omgevingsvergunning bevatte voorschriften gericht aan [rechtspersoon 1] over onder meer de maximale opslaghoeveelheden en opslaghoogtes. Het hof merkt [rechtspersoon 1] dan ook aan als drijver van de inrichting en normadressaat van de voorschriften als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voorts blijkt dat het onderzoek met name gericht is geweest op de beantwoording van de vraag of [rechtspersoon 1] als dader kon worden aangemerkt van de in de tenlastelegging omschreven gedragingen en of de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedragingen. Gelet hierop en in aanmerking genomen de specifieke voorwaarden waaraan het functioneel daderschap en de deelnemingsvorm medeplegen dienen te voldoen merkt het hof de gedragingen van de verdachte aan als feitelijk leidinggeven (zie nader onder overweging 2.3.4.) en zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde.
Gelet op de omstandigheid dat er tussen een gedeelte van de tenlastegelegde feiten sprake is van eendaadse samenloop, zal het hof de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde omwille van de leesbaarheid splitsen in een a-gedeelte en een b-gedeelte.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair a en 2 subsidiair b tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
[rechtspersoon 1] in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
2a.
[rechtspersoon 1] in de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale
opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken
afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag
vermelde hoeveelheden,
immers bedroeg de hoeveelheid afval van installaties voor afvalbeheer op locaties 1 en 2 in oktober 2014 en in mei 2015 meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, leiding heeft gegeven;
2b.
[rechtspersoon 1] in de periode van 21 oktober 2014 tot en
met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006 , met kenmerk [kenmerk 1] ,
welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten (in strijd met):
* gewijzigd voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend
door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013 , met kenmerk [kenmerk 2] , waarin
was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6
meter mocht bedragen,
immers bedroeg de hoogte op locatie 1 tot 9,33 meter en op locatie 2 tot 7,14 meter;
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.