ECLI:NL:GHSHE:2020:2846

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
200.236.314_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitkering van partnerpensioen na overlijden van werknemer en de rol van de werkgever in de pensioenovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], een werkgever, tegen Aegon Levensverzekeringen N.V. ([geïntimeerde]) over de uitkering van een partnerpensioen na het overlijden van een werknemer. De werknemer was van 1 mei 1997 tot 1 juli 2010 in dienst bij [appellante] en had deelgenomen aan een collectieve pensioenregeling. Tot 1999 was het partnerpensioen verzekerd op opbouwbasis, maar vanaf 1999 op risicobasis, wat betekende dat het partnerpensioen verviel bij het einde van het dienstverband. De werknemer overleed op 12 juli 2015, kort voordat zijn ouderdomspensioen inging. De weduwe van de werknemer heeft [geïntimeerde] aangeklaagd voor het uitkeren van het partnerpensioen, maar [geïntimeerde] weigerde dit. [appellante] heeft [geïntimeerde] in vrijwaring opgeroepen, maar de kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Het hof oordeelde dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen tussen de werknemer en [geïntimeerde] die verplichtte tot uitkering van het partnerpensioen. De communicatie tussen de werknemer en [geïntimeerde] werd niet als een bindend aanbod beschouwd. Het hof heeft ook de stellingen van [appellante] over de onrechtmatigheid van de omzetting van het partnerpensioen in ouderdomspensioen verworpen, omdat deze niet relevant waren voor de vorderingen tegen [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.236.314/01
arrest van 15 september 2020
in de zaak van
[de werkgever],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
tegen
Aegon Levensverzekeringen N.V.,
gevestigd te ' [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A.M. Ronhaar te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 maart 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 juni 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als eiseres in vrijwaring en [geïntimeerde] als gedaagde in vrijwaring.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5584505)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. [appellante] had een collectieve pensioenregeling die zij had verzekerd bij [geïntimeerde] . Van 1 mei 1997 tot 1 juli 2010 is [de werknemer] in dienst geweest van [appellante] . [de werknemer] heeft gedurende zijn dienstverband bij [appellante] deelgenomen aan de collectieve pensioenregeling van [appellante] .
Tot 1999 was het partnerpensioen verzekerd op opbouwbasis. Het opgebouwde partnerpensioen zou volgens de tot dat moment geldende pensioenreglementen tot uitkering komen, ongeacht de vraag of de arbeidsovereenkomst op het moment van overlijden wel of niet meer bestond.
Vanaf 1999 was het partnerpensioen verzekerd op risicobasis. Daardoor bestond geen verzekering meer ten gunste van de partner van [de werknemer] tegen het risico van overlijden in de periode tussen het einde van zijn dienstverband en het moment waarop zijn ouderdomspensioen zou ingaan. Anders gezegd: door het eindigen van het dienstverband kwam het partnerpensioen te vervallen. Wel bestond nog de mogelijkheid om een deel van het ouderdomspensioen uit te ruilen voor partnerpensioen.
Het tot 1 januari 1999 door [de werknemer] opgebouwde partnerpensioen is omgezet in extra ouderdomspensioen.
[de werknemer] is op 12 juli 2015, circa twee maanden voordat zijn ouderdomspensioen op 65-jarige leeftijd zou ingaan, overleden. [de weduwe ] is de weduwe van [de werknemer] . [geïntimeerde] heeft geweigerd aan [de weduwe ] een partnerpensioen uit te keren, waarna [de weduwe ] [appellante] heeft gedagvaard.
Vervolgens heeft [appellante] [geïntimeerde] in vrijwaring opgeroepen.
De kantonrechter te Eindhoven heeft in de hoofdzaak op 1 juni 2017 (zaaknummer 5065175, rolnummer 16-5545) eindvonnis gewezen en de vorderingen tegen [appellante] afgewezen. Om die reden is de kantonrechter aan een inhoudelijke beoordeling van deze vrijwaringszaak niet toegekomen en zijn de vorderingen van [appellante] in de vrijwaringsprocedure tegen [geïntimeerde] afgewezen.
Het hof heeft in de hoofdzaak op 8 oktober 2019 arrest gewezen (zaaknummer 200.225.660/01, ECLI:NL:GHSHE:2019:3663). In dat arrest heeft het hof de vorderingen van [de weduwe ] toegewezen. Het hof komt dus toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil in deze vrijwaringsprocedure.
3.2.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen. Zij is bij dagvaarding van 23 maart 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis in de vrijwaring van 1 juni 2017. In de hoofdzaak is op 3 april 2018 door [appellante] een memorie van antwoord genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 339 lid 5 Rv is [appellante] dus tijdig in hoger beroep gekomen in deze vrijwaringszaak. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Voorts heeft zij gevorderd dat:
(1) [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [de weduwe ] het partnerpensioen uit te keren waarop zij volgens de veroordeling in de hoofdzaak recht heeft zonder dat [appellante] daarvoor aan [geïntimeerde] een betaling of kosten verschuldigd is,
(2) [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellante] te vergoeden al datgene waartoe [appellante] in de hoofdzaak jegens [de weduwe ] wordt veroordeeld,
(3) [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten, zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaring, vermeerderd met de wettelijke rente en
(4) in de nakosten vermeerderd met de wettelijke rente.
[appellante] heeft in hoger beroep kort gezegd de volgende stellingen aangevoerd ter onderbouwing van haar vordering tot vrijwaring:
1. [de werknemer] heeft een deel van zijn ouderdomspensioen omgezet in partnerpensioen;
2. het tot 1 januari 1999 opgebouwde partnerpensioen is behouden;
3. [geïntimeerde] heeft onrechtmatig gehandeld.
Het hof zal deze stellingen hierna achtereenvolgens beoordelen.
Stelling 1: [de werknemer] heeft een deel van zijn ouderdomspensioen omgezet in partnerpensioen
3.3.1.
Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] ten onrechte geweigerd een partnerpensioen aan [de weduwe ] uit te keren. Daartoe heeft [appellante] het volgende (samengevat) aangevoerd. [geïntimeerde] heeft, ongeveer een half jaar voor de pensioendatum van [de werknemer] , op 8 april 2015 aan [de werknemer] keuzemogelijkheden geboden en hem een aanbod gedaan. [de werknemer] heeft op de daarbij gevoegde offerte aangekruist dat hij gebruik maakt van de keuze ‘uitruil en hoog- laag – eerst meer en later minder pensioen’. Volgens [appellante] dient dit te worden aangemerkt als een door [geïntimeerde] gedaan aanbod dat [de werknemer] heeft aanvaard waardoor een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [de werknemer] en [geïntimeerde] . Volgens [appellante] moet de inhoud van die overeenkomst aldus worden verstaan dat de omzetting in partnerpensioen heeft plaatsgevonden op het moment dat [de werknemer] zijn keuze maakte voor uitruil, dus al in april 2015 en dat het verweer van [geïntimeerde] dat de omzetting pas plaats zou vinden op de pensioneringsdatum, een nieuwe voorwaarde betreft die niet in de offerte stond. [appellante] wijst in dit verband op de wijze waarop [geïntimeerde] zich jegens [de werknemer] heeft uitgelaten en komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] op grond van een met [de werknemer] gesloten overeenkomst gehouden is tot uitkering van het partnerpensioen. [appellante] heeft ook nog verwezen naar hetgeen zij over deze stelling in eerste aanleg in de inleidende dagvaarding heeft aangevoerd en vermeld dat zij dat standpunt handhaaft.
3.3.2.
Het hof kan [appellante] niet volgen in haar stelling dat een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [de werknemer] en [geïntimeerde] . Klaarblijkelijk bedoelt [appellante] dat door aanvaarding van de offerte het recht op partnerpensioen meteen ontstond. Het hof is van oordeel dat de ‘offerte’ die [geïntimeerde] heeft verstuurd, niet kan worden beschouwd als een aanbod dat bij aanvaarding tot een overeenkomst heeft geleid. Hoewel de term anders doet vermoeden, betrof het ‘slechts’ een keuzeformulier, dat wil zeggen een mogelijkheid voor [de werknemer] om een keuze te maken in de wijze waarop [geïntimeerde] de pensioenovereenkomst kon uitvoeren. Die offerte was geen rechtshandeling. Het ging slechts om uitvoering van de reeds vastgelegde verbintenissen uit de pensioenovereenkomst. [de werknemer] had een pensioenovereenkomst met [appellante] en niet met [geïntimeerde] . De aanspraken die [de werknemer] had op [geïntimeerde] vloeiden voort uit hetgeen hij met [appellante] was overeengekomen. [geïntimeerde] kon afspraken maken met [de werknemer] over de uitvoering, maar die afspraken konden geen ruimere strekking hebben dan de inhoud van de pensioenovereenkomst tussen [de werknemer] en [appellante] . Leidend is dus de inhoud van die pensioenovereenkomst. Afspraken tussen [de werknemer] en [geïntimeerde] hebben niet geleid tot het ontstaan van een (zelfstandige) overeenkomst tussen [de werknemer] en [geïntimeerde] .
Het voorgaande wordt niet anders doordat in artikel 61 Pensioenwet een zinsnede is opgenomen waarin staat dat het partnerpensioen eerder in ‘kan’ gaan. De hier aan de orde zijnde communicatie van [geïntimeerde] met [de werknemer] heeft dus geen overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [de werknemer] doen ontstaan op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden is een partnerpensioen aan [de weduwe ] uit te keren.
Stelling 2: het tot 1 januari 1999 opgebouwde partnerpensioen is behouden
3.4.
Het hof begrijpt de tweede stelling van [appellante] aldus dat deze wordt aangevoerd voor het geval waarin het hof in de hoofdzaak tot het oordeel zou komen dat de omzetting in 1999 van het partnerpensioen in extra ouderdomspensioen in strijd was met artikel 16 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet. [geïntimeerde] heeft deze stelling ook in die zin opgevat.
Het hof is echter aan die vraag niet toegekomen. Aangezien het hof van oordeel was dat het pensioenreglement van 1999 niet van toepassing is geworden, heeft het hof geen oordeel gegeven over de vraag of de bepaling in het pensioenreglement van 1999, die de grondslag vormde voor de omzetting van het partnerpensioen in extra ouderdomspensioen, in strijd met de toentertijd geldende wet- en regelgeving was. Aan een oordeel over de omzetting van het partnerpensioen in extra ouderdomspensioen, is het hof in de hoofdzaak niet toegekomen.
Kortom, het geval waarvoor de stelling is ingenomen, doet zich niet voor, zodat het hof niet toekomt aan de beoordeling daarvan.
Stelling 3: [geïntimeerde] heeft onrechtmatig gehandeld
3.5.1.
Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld door het tot 1 januari 1999 opgebouwde partnerpensioen om te zetten in aanspraken op ouderdomspensioen, terwijl niet was voldaan aan de wettelijke voorwaarden, waardoor [geïntimeerde] in strijd met de wet heeft gehandeld. Volgens [appellante] was dat onrechtmatig ten opzichte van haar. Volgens [appellante] dient die onrechtmatigheid aan [geïntimeerde] te worden toegerekend en moet [geïntimeerde] de schade die [appellante] hierdoor lijdt vergoeden.
3.5.2.
Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is om de navolgende reden. Hiervoor heeft het hof in het midden gelaten of [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met de wet en ook nu hoeft dat niet beoordeeld te worden. Immers, ook als het oordeel zou zijn dat [geïntimeerde] in strijd met de wet heeft gehandeld door het tot 1 januari 1999 opgebouwde partnerpensioen om te zetten in extra ouderdomspensioen, dan was dat niet onrechtmatig tegenover [appellante] . Los van de omstandigheid dat de geschonden norm niet strekte tot bescherming van het belang van [appellante] , geldt het volgende. Vanaf 1 januari 1999 heeft [geïntimeerde] het nieuwe pensioenreglement van [appellante] uitgevoerd. Wat hieraan per die datum onrechtmatig is jegens [appellante] , valt niet in te zien. Het is niet het initiatief geweest van [geïntimeerde] om het pensioenreglement van [appellante] te (willen) wijzigen en [geïntimeerde] heeft daar verder geen rol in gehad. [geïntimeerde] heeft immers reeds in eerste aanleg (onbetwist) aangevoerd dat [appellante] destijds is geadviseerd en is bijgestaan door adviseur Watson Wyatt Brans & Co (inmiddels Willis Towers Watson) en dat deze deskundige de inhoud van het pensioenreglement 1999 heeft geredigeerd. Op grond van artikel 21 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (IPW) is de pensioenuitvoerder niet verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenreglementen vóór 2008.
Slotsom
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [appellante] faalt. Het hof ziet, evenals de kantonrechter maar op andere gronden, geen aanleiding om de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde] toe te wijzen. Het hof zal het bestreden vonnis dus bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de proceskosten. De nakosten en wettelijke rente zullen worden toegewezen zoals gevorderd met dien verstande dat de termijn waarbinnen de proceskosten en de nakosten moeten zijn voldaan door het hof zal worden gesteld op veertien dagen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 726,- aan griffierecht en op € 1.611,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op €131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, R.J.M. Cremers en M. Heemskerk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 september 2020.
griffier rolraadsheer