In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], een werkgever, tegen Aegon Levensverzekeringen N.V. ([geïntimeerde]) over de uitkering van een partnerpensioen na het overlijden van een werknemer. De werknemer was van 1 mei 1997 tot 1 juli 2010 in dienst bij [appellante] en had deelgenomen aan een collectieve pensioenregeling. Tot 1999 was het partnerpensioen verzekerd op opbouwbasis, maar vanaf 1999 op risicobasis, wat betekende dat het partnerpensioen verviel bij het einde van het dienstverband. De werknemer overleed op 12 juli 2015, kort voordat zijn ouderdomspensioen inging. De weduwe van de werknemer heeft [geïntimeerde] aangeklaagd voor het uitkeren van het partnerpensioen, maar [geïntimeerde] weigerde dit. [appellante] heeft [geïntimeerde] in vrijwaring opgeroepen, maar de kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen.
Het hof heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Het hof oordeelde dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen tussen de werknemer en [geïntimeerde] die verplichtte tot uitkering van het partnerpensioen. De communicatie tussen de werknemer en [geïntimeerde] werd niet als een bindend aanbod beschouwd. Het hof heeft ook de stellingen van [appellante] over de onrechtmatigheid van de omzetting van het partnerpensioen in ouderdomspensioen verworpen, omdat deze niet relevant waren voor de vorderingen tegen [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten.