ECLI:NL:GHSHE:2020:2789

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
20-002226-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor ontuchtige handelingen met minderjarige pleegdochter

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1957 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het meermalen plegen van ontuchtige handelingen met zijn pleegdochter, die op het moment van de feiten 15 jaar oud was. De rechtbank had vastgesteld dat de verdachte ontuchtige handelingen had gepleegd, waaronder het seksueel binnendringen van het lichaam van de minderjarige. De verdediging heeft in hoger beroep primair vrijspraak bepleit, maar het hof heeft de eerdere veroordeling gedeeltelijk vernietigd en de verdachte in zoverre vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Het hof heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte op 26 augustus 2018 te Herkenbosch ontuchtige handelingen heeft gepleegd met de minderjarige pleegdochter. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder een contactverbod met het slachtoffer en een gebiedsverbod. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.644,16, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002226-19
Uitspraak : 2 september 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 juli 2019 in de strafzaak met parketnummer 03-659251-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
thans gedetineerd in [detentieadres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde – te weten: het meermalen buiten echt plegen van ontuchtige handelingen met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, welke ontuchtige handelingen bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en terwijl dat feit is begaan met een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank bij vonnis waarvan beroep de gevangenneming van verdachte bevolen. Tot slot is bij dit vonnis beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de op te leggen schadevergoedingsmaatregel en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren en met aftrek van voorarrest, met als bijzondere voorwaarden een contactverbod met [slachtoffer] en een gebiedsverbod;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal toewijzen tot een bedrag van € 4.736,20, bestaande uit € 236,20 aan materiële schade en € 4.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof verdachte integraal zal vrijspreken. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de verdediging:
  • primair, gelet op de verzochte vrijspraak, bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding;
  • subsidiair bepleit dat de gevorderde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat de gevorderde immateriële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van maximaal € 3.000,00.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair.hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2018 tot en met 26 augustus 2018 in de gemeente Amstelveen en/of te Herkenbosch, in de gemeente Roerdalen, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een kind over wie hij, verdachte, het gezag uitoefende of een kind dat hij, verdachte, verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn, verdachtes, gezin of een aan zijn, verdachtes, zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ;
subsidiair.hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2018 tot en met 26 augustus 2018 in de gemeente Amstelveen en/of te Herkenbosch, in de gemeente Roerdalen, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een kind over wie hij, verdachte, het gezag uitoefende of een kind dat hij, verdachte, verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn, verdachtes, gezin of een aan zijn, verdachtes, zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen, althans eenmaal, (telkens):
- (tong)zoenen van die [slachtoffer] en/of
- aanraken en/of betasten en/of strelen van en/of wrijven over de borsten en/of de vagina en/of de billen van die [slachtoffer] en/of
- likken van de borsten en/of de vagina en/of de schaamlippen van die [slachtoffer] en/of
- zich door die [slachtoffer] laten aftrekken;
meer subsidiair.hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2018 tot en met 26 augustus 2018 in de gemeente Amstelveen en/of te Herkenbosch, in de gemeente Roerdalen, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig pleegkind of een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , door meermalen, althans eenmaal, (telkens):
- die [slachtoffer] te (tong)zoenen en/of
- de borsten en/of de vagina en/of de billen van die [slachtoffer] aan te raken en/of te betasten en/of te strelen en/of over de borsten en/of de vagina en/of de billen van die [slachtoffer] te wrijven en/of
- de borsten en/of de vagina en/of de schaamlippen van die [slachtoffer] te likken en/of
- zich door die [slachtoffer] af te laten trekken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft zowel tegenover de politie als ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat verdachte, zijnde haar pleegvader, haar voorafgaand aan het misbruik dat op 26 augustus 2018 te Herkenbosch zou hebben plaatsgevonden tevens driemaal seksueel heeft misbruikt op het [adres] te Amstelveen. De eerste keer heeft het misbruik volgens aangeefster eruit bestaan dat verdachte haar borsten heeft betast en gelikt en dat hij haar heeft gevingerd. De tweede keer zou verdachte aangeefster hebben misbruikt door haar te tongzoenen, haar borsten te likken, haar vagina te likken en haar te vingeren. Omtrent de derde en laatste keer dat verdachte haar op het hiervoor genoemde adres te Amstelveen zou hebben misbruikt heeft aangeefster verklaard dat verdachte haar midden in de nacht wakker heeft gemaakt en haar vervolgens heeft gedwongen hem af te trekken.
Verdachte heeft ontkend de hiervoor genoemde ontuchtige handelingen met aangeefster te hebben gepleegd. Verdachte heeft verklaard dat hij en aangeefster bij hen thuis (op het [adres] te Amstelveen) weliswaar meermalen gesprekken hebben gevoerd over de problemen waar aangeefster mee zat, maar dat deze gesprekken nooit gepaard zijn gegaan met seksueel contact tussen hem en aangeefster.
Gelet op de ontkennende verklaring van verdachte is voor een bewezenverklaring van het hiervoor door aangeefster omschreven misbruik vereist dat haar verklaring in voldoende mate steun vindt in overige bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier echter onvoldoende specifieke bewijsmiddelen die de hiervoor weergegeven verklaring van aangeefster ondersteunen voor wat betreft de essentie van de door haar omschreven ontuchtige handelingen. Het hof is dan ook van oordeel dat op grond van het voorhanden zijnde dossier niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde pleegperiode te Amstelveen ontuchtige handelingen met aangeefster heeft gepleegd.
Het hof zal verdachte derhalve in zoverre vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 augustus 2018 te Herkenbosch, in de gemeente Roerdalen, met een kind dat hij, verdachte, verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn, verdachtes, gezin, te weten [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 augustus 2018 (dossierpagina’s 196-205), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
(pagina 196)
Mijn naam is [slachtoffer] en ik ben geboren op [geboortedatum slachtoffer] . Ik zat bij een crisisgezin toen ik het aanbod kreeg om bij een gezin in Amstelveen te gaan wonen. Omdat ik niet gehecht wilde raken aan het crisisgezin heb ik besloten naar Amstelveen te gaan. Ik kwam terecht bij [verdachte] en een mevrouw genaamd [getuige 1] .
(pagina 201)
Op 24 augustus 2018 gingen [getuige 2] , [verdachte] en ik naar een vakantiepark in Limburg. Op 25 augustus 2018 besloten wij het park uit te gaan. Ik stelde voor om te gaan klimmen in het klimbos. [getuige 2] vond dat niet leuk. Hij was die dag al de hele dag geïrriteerd. Op een gegeven moment is [verdachte] sigaretten gaan halen. Even later kwam [verdachte] terug.
(pagina 202)
[getuige 2] en ik gingen kaarten. [verdachte] zei dat ik de hele dag aan het klagen was en dat [getuige 2] de hele dag boos was. [verdachte] werd boos, schopte tegen de tafel en zei dat wij de volgende dag weg zouden gaan. [verdachte] vond dat wij een mes in zijn rug hadden gestoken door zonder hem te gaan kaarten. Hij zei dat ik een kutwijf was en dat ik alles had verpest.
In de nacht van zaterdag op zondag
(het hof begrijpt: de nacht van 25 augustus 2018 op 26 augustus 2018)zei [verdachte] dat ik de enige was die het goed zou kunnen maken. [verdachte] zei dat ik naast hem moest gaan zitten. Hij zei toen dat ik moest gaan liggen. Ik ging liggen. [verdachte] zat naast mij en aaide mij over mijn hoofd alsof ik een hond was. Toen begon hij mij onder mijn kleding aan te raken bij mijn borsten. Hij zei dat hij tegen [getuige 1] zou zeggen dat wij zouden blijven als ik klaar zou komen. Hij raakte mij over mijn kleren aan en ging mij tongzoenen. Hij ging toen onder mijn kleding. Hij trok mijn onderbroek uit. Hij deed mijn jurk omhoog en begon mij te vingeren. Ik moest hem aftrekken. Hij pakte mijn hand en zei dat ik hem moest pakken. Zijn penis was wel stijf, maar niet helemaal. Hij ging mij likken bij mijn kut. Ik hoorde al dingen boven. Ik hoorde dat [getuige 2] naar beneden kwam. [verdachte] was aan het kreunen en had zijn hand op mijn mond gedaan. Ik hoorde [getuige 2] zeggen: “What the fuck is dit”. [verdachte] stopte toen. Hij begon te lachen en deed alsof er niets aan de hand was.
(pagina 203)
Ik hoorde [getuige 2] met [getuige 1] bellen. [getuige 2] is die nacht rond 4.00 uur weggelopen. [verdachte] zat bier te drinken en te roken alsof er niets aan de hand was.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 augustus 2018 (dossierpagina’s 209-217), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
(pagina’s 210 en 211)
Op 25 augustus 2018 was ik met mijn pleegvader [verdachte] en mijn pleegzus [slachtoffer] in een vakantiehuisje in Limburg. Het meisje
(het hof begrijpt telkens: aangeefster [slachtoffer] )wilde naar Fun Forest. Ik ging daar chagrijnig naartoe. Toen wij terug waren in het vakantiehuisje ging mijn pleegvader boodschappen doen. Mijn pleegvader was ook chagrijnig. Het meisje en ik gingen pesten
(het hof begrijpt: het kaartspel ‘pesten’). Mijn pleegvader was boos omdat hij niet was gevraagd om mee te doen. De pleegvader dreigde uiteindelijk dat wij uit huis zouden worden geplaatst. Wij zouden dan naar een crisisgezin moeten. Dat wilden wij niet. Wij probeerden het goed te maken, maar dat lukte niet. Na deze discussie ben ik naar bed gegaan. Op een gegeven moment moest ik plassen en hoorde ik kreungeluiden. Ik deed zachtjes de deur open en ging naar beneden. Ik zag dat mijn pleegvader de vagina van mijn pleegzus zat te likken. Ik zei toen: “Waarom doe je dit”. Ik zag dat hij ging glimlachen. Ik heb mijn spullen gepakt en ben weggegaan. Ik heb mijn pleegmoeder [getuige 1] gebeld. Ik heb haar alles verteld.
(pagina 213)
Mij wordt gevraagd wat meer te vertellen over de uithuisplaatsing. [verdachte] zei dat hij het er met [getuige 1] over had gehad dat dit niet meer kon. Toen zei hij dat wij uit huis zouden worden geplaatst. Ik vroeg hem of het officieel was. [verdachte] zei dat het officieel was en dat het morgen, op mijn verjaardag, zou plaatsvinden. Wij zeiden sorry en vroegen of wij nog wat konden doen. [slachtoffer] begon te huilen.
(pagina 214)
Toen ik in de slaapkamer op bed lag hoorde ik kreungeluiden. Ik stond op de trap. Ik zag de bank met daarop [verdachte] en [slachtoffer] . Haar benen waren open.
(pagina 215)
Het hoofd van [verdachte] lag bij haar vagina. Hij was gewoon aan het likken. Ik zag dat het hoofd van [verdachte] tussen de benen van [slachtoffer] lag en ik hoorde hem likken. Ik zag dat hij het met zijn tong deed. Ik kwam naar beneden en riep: “What the fuck, waarom doet u dit”. Op dat moment zag ik dat [verdachte] rechtop ging zitten en ging glimlachen.
(pagina 216)
Ik heb [getuige 1] rond 4.07 uur gebeld. Ik vertelde haar dat ik [verdachte] aan de vagina van [slachtoffer] zag likken.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 september 2018 (dossierpagina’s 221-227), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
(pagina 226)
Op 26 augustus 2018 werd ik rond 4.00 uur gebeld door [getuige 2] . Hij zei: “ [getuige 1] , ik zag net dat [verdachte] aan de vagina van [slachtoffer] aan het likken was”.
4.
Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 december 2018, gerapporteerd door dr. S. van Soest en dr. B. Kokshoorn (los opgenomen in het dossier), voor zover inhoudende:
Onderzoeksset zedendelicten ZAAC9518 van [verdachte]
De nagelbemonsteringen van de handen en twee van de bemonsteringen van de penis van de verdachte zijn als ZAAC9518NL#01 tot en met #04 veiliggesteld voor een DNA- en RNA-onderzoek. De nagelbemonsteringen zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is in beide bemonsteringen bloed aangetroffen.
Onderzoeksmateriaal afkomstig van [verdachte]
Onderstaand onderzoeksmateriaal dat afkomstig is van de verdachte is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
- ZAAC9518NL#01: nagelbemonsteringen van de linkerhand
- ZAAC9518NL#04: bemonstering penishuid (nat)
Resultaten, interpretatie en conclusie autosomaal DNA-onderzoek
SIN
Beschrijving DNA-profiel
DNA kan afkomstig zijn van
Matchkans DNA-profiel
ZAAC9518NL#01
ZAAC9518NL#04
DNA-mengprofiel van minimaal twee personen
[slachtoffer] en [verdachte]
zie ‘Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek’
Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel van [slachtoffer] en DNA-mengprofielen ZAAC9518NL#01 en #04 zijn de volgende aannames gedaan:
- de bemonsteringen ZAAC9518NL#01 en #04 bevatten DNA van twee personen;
- [verdachte] is één van de donoren van DNA in de bemonsteringen ZAAC9518NL#01 en #04;
- de personen in dit mengsel zijn niet onderling verwant.
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
- Hypothese 1: de bemonstering bevat DNA van [slachtoffer] en [verdachte] .
- Hypothese 2: de bemonstering bevat DNA van [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon.
De verkregen DNA-mengprofielen ZAAC9518NL#01 en ZAAC9518NL#04 zijn allebei meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is dan wanneer hypothese 2 waar is.
Resultaten, interpretatie en conclusie van het RNA-onderzoek
Op basis van de resultaten van de RNA-celtypering zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van bloed en vaginaal celmateriaal in de bemonstering ZAAC9518NL#01.
Samenvattend betekent dit dat het DNA in de bemonstering ZAAC9518NL#01, dat is gekoppeld aan [slachtoffer] , afkomstig kan zijn uit vaginale cellen (mogelijk in combinatie met andere typen celmateriaal).
5.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 26 juni 2019, voor zover inhoudende:
Wij waren met zijn drieën bij het vakantiepark in Herkenbosch: [slachtoffer] , [getuige 2] en ik. Wij zijn op zaterdag
(het hof begrijpt: op 25 augustus 2018)naar Fun Forest gegaan. [getuige 2] vond het niet zo geslaagd. Toen zijn wij teruggegaan naar het huis en ben ik boodschappen gaan doen. Toen ik binnenkwam, zag ik [slachtoffer] en [getuige 2] samen een spelletje spelen. Ik zei: “Dit is niet leuk, je bent de hele dag chagrijnig en nu doe je alsof er niets aan de hand is”. Ik heb tegen mijn pleegkinderen gezegd dat het zo niet kon doorgaan. Ik heb gezegd dat wij
(het hof begrijpt: verdachte en [getuige 1] )zouden gaan stoppen met hen.
Bewijsoverwegingen
Algemene overweging
De beslissing dat het bewezen verklaarde door verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Verweren van de verdediging strekkende tot vrijspraak
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, ook voor zover dit feit betrekking heeft op de ontuchtige handelingen die volgens aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) op 26 augustus 2018 te Herkenbosch hebben plaatsgevonden. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – het navolgende aangevoerd.
1.De verdediging heeft in de eerste plaats bepleit dat de verklaringen die aangeefster en [getuige 2] hebben afgelegd als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en om die reden niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Volgens de verdediging heeft aangeefster inconsistent verklaard en heeft zij op enkele punten evident tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Bovendien komen de verklaringen van aangeefster en [getuige 2] op een aantal onderdelen niet met elkaar overeen, aldus de verdediging.
2.Voorts heeft de verdediging bepleit dat de conclusies uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut onvoldoende overtuigend zijn om op grond daarvan bewezen te verklaren dat verdachte op 26 augustus 2018 ontuchtige handelingen met aangeefster heeft gepleegd. Zo blijkt uit dit rapport niet dat DNA van verdachte op het lichaam van aangeefster is aangetroffen, terwijl dit volgens de verdediging wel het geval had moeten zijn indien verdachte de door aangeefster omschreven ontuchtige handelingen daadwerkelijk had gepleegd. Weliswaar blijkt uit het NFI-rapport dat DNA van aangeefster op het lichaam van verdachte is aangetroffen, maar naar de mening van de verdediging kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld op welke wijze dit daar terecht is gekomen. Op grond van de enkele omstandigheid dat op het lichaam van verdachte DNA van aangeefster is aangetroffen kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte ontuchtige handelingen met aangeefster heeft gepleegd, aldus de verdediging.
Bewijsoverweging ad 1
Nu de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster heeft betwist, ziet het hof zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of deze verklaringen naar het oordeel van het hof als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en aldus tot het bewijs kunnen worden gebezigd. In dit kader overweegt het hof het navolgende.
Aangeefster heeft op 26 augustus 2018 een zogenaamd ‘informatief gesprek zeden’ met de politie gevoerd. Vervolgens heeft zij op 30 augustus 2018 aangifte gedaan. Tot slot heeft zij op 18 januari 2019 een verklaring afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris.
Het hof stelt voorop dat het – met de verdediging – heeft geconstateerd dat aangeefster op een aantal onderdelen wisselende verklaringen heeft afgelegd. Anders dan de verdediging is het hof echter van oordeel dat deze omstandigheid niet maakt dat haar verklaringen op voorhand als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Hoewel aangeefster op een aantal punten inconsistent heeft verklaard, is het hof van oordeel dat de door haar afgelegde verklaringen in de kern wel degelijk gelijkluidend zijn. Voorts wordt haar verklaring op essentiële onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en uit hetgeen hierna wordt overwogen.
Al het vorenstaande in aanmerking nemende ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster te twijfelen. Het hof zal haar verklaring dan ook tot het bewijs bezigen, waarbij het hof de verklaring die aangeefster bij gelegenheid van haar aangifte tegenover de politie heeft afgelegd als uitgangspunt zal nemen. In haar aangifte heeft aangeefster immers voor het eerst uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de ontuchtige handelingen die verdachte op 26 augustus 2018 met haar heeft gepleegd, terwijl het tijdsverloop hier een minder grote rol speelt dan bij de verklaring die zij op 18 januari 2019 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd.
Voorts is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verklaring van aangeefster wordt ondersteund door de door [getuige 2] afgelegde verklaringen. Deze verklaringen komen immers op essentiële onderdelen met elkaar overeen. Zo heeft aangeefster onder meer verklaard dat verdachte in de nacht van 26 augustus 2018 aan haar vagina heeft gelikt, terwijl [getuige 2] heeft verklaard dat hij – terwijl hij op de trap stond en zicht had op de woonkamer – heeft gezien dat verdachte aan de vagina van aangeefster likte. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat hij het (vakantie)huis hierop vrijwel direct heeft verlaten, dat hij zijn pleegmoeder heeft gebeld en dat hij haar heeft verteld wat hij had gezien. [getuige 1] , zijnde de pleegmoeder van aangeefster en [getuige 2] , heeft in haar verklaring bevestigd dat [getuige 2] haar in de nacht van 26 augustus 2018 heeft gebeld en dat hij haar heeft verteld dat hij had gezien dat verdachte aan de vagina van aangeefster aan het likken was. Het hof ziet derhalve evenmin reden om aan de betrouwbaarheid van de door [getuige 2] afgelegde verklaringen te twijfelen. Het hof zal zijn verklaring dan ook tot het (steun)bewijs bezigen.
Bewijsoverweging ad 2
De verklaring van aangeefster vindt naar het oordeel van het hof niet alleen steun in de verklaring van [getuige 2] , maar ook in de conclusies uit het NFI-rapport d.d. 20 december 2018. Gelet op de berekende bewijskracht kan uit dit rapport immers worden afgeleid dat het DNA van aangeefster is aangetroffen in de nagelbemonsteringen van de linkerhand van verdachte, alsmede in de bemonstering van diens penishuid. Voorts zijn op basis van de RNA-celtypering aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van bloed en vaginaal celmateriaal in de nagelbemonsteringen van de linkerhand van verdachte.
Naar het oordeel van het hof passen de hiervoor genoemde conclusies uit het NFI-rapport bij de door aangeefster omschreven ontuchtige handelingen. Zo heeft aangeefster onder andere verklaard dat verdachte haar in de nacht van 26 augustus 2018 heeft gevingerd, terwijl in nagelbemonsteringen van verdachte DNA van aangeefster is aangetroffen, waarbij het hof bovendien opmerkt dat dit DNA mogelijk afkomstig is uit vaginale cellen. Voorts heeft aangeefster verklaard dat zij verdachte heeft moeten aftrekken, terwijl op de penishuid van verdachte eveneens DNA van aangeefster is aangetroffen.
Gelet op de verklaring van aangeefster en de conclusies uit het NFI-rapport omtrent het van aangeefster afkomstige DNA dat is aangetroffen op het lichaam van verdachte, is naar het oordeel van het hof sprake van bezwarende omstandigheden die schreeuwen om een verklaring van verdachte. Het hof heeft echter geconstateerd dat verdachte hiervoor zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep geen enkele ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Bij gebreke van enig door verdachte naar voren gebracht alternatief scenario gaat het hof dan ook voorbij aan het verweer van de verdediging dat het DNA van aangeefster op andere wijze dan door seksueel contact onder de nagels en op de penis van verdachte kan zijn terechtgekomen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het DNA van aangeefster op het lichaam van verdachte is terechtgekomen als gevolg van de door aangeefster omschreven ontuchtige handelingen. De omstandigheid dat uit het hiervoor genoemde NFI-rapport niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het DNA van verdachte eveneens is aangetroffen op/in het lichaam van aangeefster, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af.
Conclusie
Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en al hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 26 augustus 2018 te Herkenbosch, buiten echt, ontuchtige handelingen met aangeefster heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in alle onderdelen. Ook hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl het feit is begaan met een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht niet overschrijdt. Voorts heeft de verdediging het hof verzocht aan een eventueel op te leggen voorwaardelijk strafdeel geen gebiedsverbod te verbinden.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich op 26 augustus 2018 schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn destijds vijftienjarige pleegdochter, aangeefster [slachtoffer] . De door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen hebben onder andere bestaan uit het vingeren van aangeefster en het likken van haar vagina. Ook heeft verdachte aangeefster ertoe bewogen hem af te trekken. Verdachte heeft aangeefster op slinkse en manipulatieve wijze gedwongen tot het ondergaan en verrichten van voornoemde seksuele handelingen door misbruik te maken van zijn gezagspositie als pleegvader, van zijn wetenschap van de kwetsbaarheid van aangeefster en daarmee van haar verminderde vermogen om weerstand aan verdachte te bieden. Hij heeft immers gedreigd aangeefster, een zeer kwetsbaar meisje dat na haar uithuisplaatsing tijdelijk in een crisisopvang heeft verbleven en daarna is ondergebracht in het pleeggezin van verdachte en diens partner, terug te laten plaatsen in een crisisgezin en haar verblijf in zijn (pleeg)gezin te beëindigen indien zij zou weigeren voornoemde seksuele handelingen te ondergaan respectievelijk te verrichten. Dit dreigement heeft verdachte geuit op een moment dat aangeefster zich thuis begon te voelen in het (pleeg)gezin van verdachte. Zo had aangeefster inmiddels een goede band opgebouwd met haar pleegbroer, [getuige 2] . Verdachte heeft met zijn handelen welbewust en op grove wijze misbruik gemaakt van een aan zijn zorg toevertrouwde kwetsbare minderjarige, louter ter bevrediging van zijn eigen lustgevoelens.
Door het bewezen verklaarde feit te plegen heeft verdachte op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster. Verdachte heeft een normale en gezonde seksuele ontwikkeling – waar iedere jeugdige recht op heeft – doorkruist. Het is algemeen bekend dat een feit zoals thans bewezen is verklaard nog lange tijd nadelige psychische gevolgen kan hebben voor het slachtoffer. Ook in de onderhavige zaak zijn de nadelige gevolgen voor het slachtoffer nog nadrukkelijk aanwezig, zoals onder meer blijkt uit het van het dossier deel uitmakende e-mailbericht van [gezinsmanager bij Jeugdbescherming] d.d. 6 augustus 2020. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen dat aangeefster bang is dat zij verdachte ergens tegenkomt, om welke reden zij oplegging van een contact- en gebiedsverbod heeft verzocht. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij zich ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit geen rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van zijn handelen voor aangeefster. Voorts heeft het hof in het nadeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op geen enkel moment tijdens het proces blijk heeft gegeven van enig inzicht in het kwalijke van zijn handelen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 juli 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder de omstandigheid dat de partner van verdachte te kampen heeft met gezondheidsproblemen.
Tot slot heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat het hof minder bewezen heeft geacht dan de rechtbank.
Gelet op de vorenomschreven ernst van het feit en de omstandigheden waaronder verdachte dit feit heeft gepleegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak op zijn plaats is. Met oplegging hiervan wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe (soortgelijke) strafbare feiten.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Aan het voorwaardelijke strafdeel zal het hof een tweetal bijzondere voorwaarden verbinden, te weten een contactverbod met [slachtoffer] en een gebiedsverbod voor de wijk [naam wijk] te [plaats] , voor zover deze wijk is begrensd door de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] . Hierbij zal het hof bepalen dat de politie zal toezien op de handhaving van voornoemd contact- en gebiedsverbod.
Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd zal het hof aan het voorwaardelijke strafdeel niet een proeftijd van 5 jaren verbinden, nu het hof, mede gelet op de hiervoor omschreven inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 juli 2020 betreffende verdachte, van oordeel is dat er zich thans geen situatie voordoet waarin er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van aangeefster of een of meer andere personen.
Beslag
Het hof zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven ondergoed, aangezien het belang van strafvordering zich hiertegen naar het oordeel van het hof niet verzet.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering strekkende tot schadevergoeding ingesteld. Deze vordering strekt, na vermindering van eis ter terechtzitting in eerste aanleg, tot een schadevergoeding van een bedrag van € 4.783,00, bestaande uit € 283,00 aan materiële schade en € 4.500,00 aan immateriële schade. De vordering is, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, als volgt opgebouwd:
Reiskosten € 161,20
Kleding € 75,00
Toekomstige reiskosten € 46,80
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.236,20, bestaande uit € 236,20 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en zij heeft ter terechtzitting de vordering verminderd tot een bedrag van € 4.736,20. De advocate van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep daartoe aangevoerd dat het bedrag dat is genoemd onder de post ‘Toekomstige reiskosten’ niet langer wordt gevorderd, nu de benadeelde partij niet is verschenen op de terechtzitting(en) bij het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Ten behoeve van de leesbaarheid zullen de schadeposten afzonderlijk van elkaar worden besproken.
Materiële schade
Het hof acht de gevorderde schade met betrekking tot post 2 (kleding) het rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte. De benadeelde partij is naar aanleiding van het seksueel misbruik door verdachte immers direct overgeplaatst naar een crisisopvang, waardoor zij niet meer in de gelegenheid is geweest om de achtergebleven kleding bij verdachte op te halen. Anders dan de verdediging is het hof tevens van oordeel dat de geleden schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd. De onder post 2 gevorderde kosten à € 75,00 zullen dan ook geheel worden toegewezen.
De gevorderde schade met betrekking tot post 1 (reiskosten) acht het hof toewijsbaar tot een bedrag van € 69,16. Dit bedrag bestaat uit de reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om:
  • van de crisisopvang te [plaats] naar haar pleegmoeder te [plaats] te reizen (216 kilometer x € 0,26 per kilometer = € 56,16);
  • van haar pleegmoeder te [plaats] naar het politiebureau te [plaats] te reizen (10 kilometer x € 0,26 per kilometer = € 2,60);
  • van haar pleegmoeder te [plaats] naar haar advocate te [plaats] te reizen
(40 kilometer x € 0,26 per kilometer = € 10,40).
De onder post 1 gevorderde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om van haar pleegmoeder te [plaats] naar de rechtbank te Roermond te reizen teneinde de terechtzitting in eerste aanleg bij te wonen komen naar het oordeel van het hof niet voor vergoeding in aanmerking, gelet op het bepaalde in de artikelen 238, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 592a van het Wetboek van Strafvordering.
Artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering houdt (onder meer) het volgende in:
“1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wedepartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.”
Artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering houdt (onder meer) het volgende in:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij (…) gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een redelijke uitleg van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering met zich brengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. [2] Gelet hierop komen reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt teneinde een terechtzitting bij te wonen alleen voor vergoeding in aanmerking, indien de benadeelde partij de vordering zelf heeft toegelicht en geen gebruik heeft gemaakt van een gemachtigde. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijkt immers dat reiskosten doorgaans niet als ‘noodzakelijk’ worden aangemerkt indien er met een gemachtigde wordt geprocedeerd. [3]
Gelet op het vorenstaande zal het hof de gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg (te weten: 354 kilometer x € 0,26 per kilometer = € 92,04) afwijzen.
In totaal komen de volgende posten voor vergoeding van materiële schade in aanmerking:
Reiskosten € 69,16
Kleding € 75,00
Totaal € 144,16
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat wanneer een jeugdig persoon het slachtoffer wordt van seksueel misbruik dit in de regel leidt tot geestelijk letsel bij het slachtoffer. Er is in elk geval sprake van een normschending die naar haar aard ernstig is te noemen en die zeer ernstige gevolgen kan hebben voor de (geestelijke) gezondheid van de benadeelde partij en haar levensvreugde, op grond waarvan sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Uit het e-mailbericht van [gezinsmanager bij Jeugdbescherming] d.d. 6 augustus 2020 volgt ook dat het bewezen verklaarde handelen van verdachte dit tot gevolg heeft gehad. Uit dit e-mailbericht blijkt tevens dat het vertrouwen van de benadeelde partij in volwassenen als gevolg van het bewezen verklaarde feit thans onomkeerbaar is geschaad, waardoor zij elke vorm van aangeboden hulpverlening weigert. Rekening houdend met de aard en de ernst van het delict, de tot nu toe bekende gevolgen ervan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag van € 4.500,00 billijk. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van (€ 144,16 + € 4.500,00 =) € 4.644,16 aan schadevergoeding toe. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ingetreden. Het hof zal bepalen dat de schade is geleden op het moment van het indienen van de vordering. Het toegewezen bedrag ter vergoeding van materiële schade zal derhalve worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2019 – zijnde de dag waarop de vordering is ingediend – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2018 – zijnde de dag waarop het bewezen verklaarde feit heeft plaatsgevonden en deze schade wordt geacht te zijn geleden – tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding ter zake van de geleden schade de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2019 (ten aanzien van de materiële schade) respectievelijk 26 augustus 2018 (ten aanzien van de immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 56 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 245 en 248 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden:

  • dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , waarbij het hof bepaalt dat de politie zal toezien op de handhaving van dit contactverbod;
  • dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet zal ophouden in de wijk [naam wijk] te [plaats] , voor zover begrensd door de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] , waarbij het hof bepaalt dat de politie zal toezien op de handhaving van dit gebiedsverbod.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: ondergoed (goednummer 1104889).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.644,16 (vierduizend zeshonderdvierenveertig euro en zestien cent), bestaande uit € 144,16 (honderdvierenveertig euro en zestien cent) aan materiële schade en € 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.644,16 (vierduizend zeshonderdvierenveertig euro en zestien cent), bestaande uit € 144,16 (honderdvierenveertig euro en zestien cent) aan materiële schade en € 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 56 (zesenvijftig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 juni 2019
en voor de immateriële schade op 26 augustus 2018.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven, griffier,
en op 2 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.L.P. van Cruchten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, voor zover niet anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, Team Zeden, onderzoek LBRBC18019 Faneca, proces-verbaalnummer 2018130665, sluitingsdatum 29 oktober 2018, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 270. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.Het hof verwijst in dit verband naar het arrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
3.Het hof verwijst in dit verband naar