ECLI:NL:GHSHE:2020:2753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.213.429.01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en eigendom van een paard in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de eigendom van een paard. De appellante, vertegenwoordigd door mr. S.A. Wensing, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. W.J. Nomen, zijn verwikkeld in een geschil dat zijn oorsprong vindt in eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De procedure is voortgevloeid uit een vordering van de geïntimeerde, die stelt dat hij eigenaar is van het paard, terwijl de appellante dit betwist en zich als rechthebbende beschouwt. Het hof heeft in eerdere tussenarresten vastgesteld dat de appellante in 2015 houder was van het paard en dat zij vermoed wordt rechthebbende te zijn. De geïntimeerde diende het bewijs te leveren dat hij onverminderd eigenaar is gebleven van het paard en dat hij het in bruikleen heeft gegeven aan de appellante. Het hof heeft de getuigenverklaringen van de geïntimeerde beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat hij niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De verklaringen van de getuigen waren onvoldoende om het rechtsvermoeden van eigendom van de appellante te weerleggen. Het hof heeft uiteindelijk de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen en de bestreden vonnissen vernietigd, waarbij de proceskosten ten laste van de geïntimeerde zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.429/01
arrest van 8 september 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J. Nomen te Zoetermeer,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 24 oktober 2017 en 25 juni 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/294102 / HA ZA 15-67 gewezen vonnissen van 30 september 2015 en 31 augustus 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 juni 2019;
  • het proces-verbaal van de enquête van 5 september 2019;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 28 november 2019;
  • de memorie na enquête van [appellante] van 7 januari 2020;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde] van 7 januari 2020.
Partijen hebben op 28 november 2019 afgesproken dat zij niet meer op elkaars memorie na enquête behoeven te reageren.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1
In het tussenarrest van 25 juni 2019 heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat [appellante] (in ieder geval) in 2015 ten tijde van het instellen van de vordering door [geïntimeerde] houder was van het paard. Ook nu is zij houder van het paard. Zij had en heeft het paard onder zich en wordt aldus vermoed het paard voor zichzelf te houden en bezitter daarvan te zijn. [appellante] wordt dan ook als bezitter vermoed rechthebbende te zijn. Dat betekent dat [geïntimeerde] in beginsel zijn beter recht dient te bewijzen. Dit is slechts anders indien [geïntimeerde] , alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, het in laatstgenoemd artikel besloten vermoeden dat [appellante] eigenaar is, voorshands zodanig heeft weerlegd, dat het aan [appellante] is de gepretendeerde eigendom nader te bewijzen.” (rov. 6.10)
Het hof heeft vervolgens overwogen dat [geïntimeerde] er vooralsnog gelet op het tot dan toe gevoerde partijdebat niet in geslaagd is het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3:119 lid 1 BW te weerleggen. Dat heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] diende te bewijzen dat hij (onverminderd) eigenaar is gebleven van het paard en dat hij het paard in 2009 in bruikleen heeft gegeven aan [appellante] (rov. 6.14). Het hof heeft [geïntimeerde] vervolgens opgedragen te bewijzen
“dat hij sinds de aankoop van het paard van [naam 1] in 2009 onverminderd eigenaar is gebleven van het paard en dat hij het paard in bruikleen heeft gegeven aan [appellante] ”.
9.2
[geïntimeerde] heeft in enquête vier getuigen laten horen: [naam 1] (van wie [geïntimeerde] het paard in 2009 heeft overgenomen), [naam 2] (echtgenote van [naam 1] , hierna: [naam 2] ), [naam 3] (zoon van het echtpaar [naam 1 en naam 2] ) en [naam 4] (tijdens het verhoor op 5 september 2019 al ongeveer vijf jaar werkzaam bij [naam 1] , daarvóór al klant van de stal van [naam 1] en naar eigen zeggen bevriend met [appellante] , hierna: [naam 4] ). In contra-enquête is één getuige gehoord: [naam 5] (moeder van [appellante] ).
9.3
Volgens [geïntimeerde] moet op grond van de verklaringen van de door hem voorgebrachte getuigen worden vastgesteld dat [geïntimeerde] na de aankoop van het paard van [naam 1] onverminderd eigenaar is gebleven van het paard, en dat hij het paard aan [appellante] in bruikleen heeft gegeven. Daarmee is volgens hem het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3:119 lid 1 BW alsnog genoegzaam weerlegd. [geïntimeerde] heeft er op gewezen dat de voorliggende vraag niet uitsluitend dient te worden beantwoord aan de hand van de na het tussenarrest van 25 juni 2019 aangeleverde bewijsmiddelen, maar dat deze bewijsmiddelen (tevens) dienen te worden beoordeeld in samenhang met de eerder aangeleverde bewijzen en de houding van partijen. De verklaringen van [appellante] zijn ongeloofwaardig, terwijl zij zich bovendien niets aantrekt van de uitspraken van de rechtbank en het hof. Aan de verklaring van de in contra-enquête gehoorde [naam 5] kan evenmin geloof worden gehecht, vanwege de vele tegenstrijdigheden en onwaarheden. Door de weigering van [appellante] om een getuigenverklaring af te leggen is [geïntimeerde] de mogelijkheid ontnomen om [appellante] vragen te stellen. [geïntimeerde] is hiermee onmiskenbaar in zijn procesbelangen geschaad. Het hof kan hieruit de gevolgtrekking maken die het geraden voorkomt (artikel 164 lid 3 Rv), aldus nog steeds [geïntimeerde] .
9.4
[appellante] heeft geconcludeerd dat geen van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen heeft verklaard dat [geïntimeerde] sinds de aankoop van het paard in 2009 van [naam 1] onverminderd eigenaar is gebleven van het paard en dat [geïntimeerde] het paard in bruikleen heeft gegeven aan [appellante] . De uitlatingen van de getuigen zijn louter gebaseerd op vermoedens of eigen aannames of op wat zij hebben gehoord van [geïntimeerde] . Volgens [appellante] dient aan de verklaring van [naam 5] geen beperkte bewijswaardering toe te komen op grond van artikel 164 lid 2 Rv, omdat de bewijslast niet op [appellante] rust.
9.5.1.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en overweegt hiertoe het volgende.
9.5.2.
Uit: (i) de eerder in de procedure door [geïntimeerde] overgelegde bewijsmiddelen, (ii) de verklaringen van de in hoger beroep gehoorde getuigen (zie rov. 9.6.1. en 9.6.2.) en (iii) de feitelijke gang van zaken (zie rov. 9.7.1. tot en met 9.7.7.) in onderlinge samenhang beschouwd, volgt niet het bewijs dat [geïntimeerde] onverminderd eigenaar is gebleven van het paard tot 2015 en dit in bruikleen heeft gegeven aan [appellante] .
Dat [geïntimeerde] het paard heeft gekocht van [naam 1] en toen de eigendom verwierf van het paard, is niet in geschil tussen partijen en volgt ook uit de verklaringen van de getuigen.
9.6.1.
Uit de getuigenverklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 2] in eerste aanleg volgt dat het [geïntimeerde] is geweest die steeds ten opzichte van de familie [naam 1] heeft verklaard eigenaar te zijn (gebleven). Zij hebben dat voor juist aangenomen, omdat ze [geïntimeerde] al heel lang kennen en de relatie tussen hen en hem vriendschappelijk is. In feite komen de (getuigen)verklaringen er op neer dat zij steeds vanuit een en dezelfde bron, [geïntimeerde] , hebben gehoord dat hij (nog steeds) eigenaar is van het paard. Dat is evenwel onvoldoende om op basis daarvan te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] , zoals hij onder meer als getuige in eerste aanleg heeft verklaard, na de aankoop van het paard in 2009 onverminderd eigenaar is gebleven tot 2015.
9.6.2.
Ook uit de verklaring van getuige [naam 4] blijkt dit onvoldoende. [naam 4] heeft verklaard dat [appellante] op het door [geïntimeerde] gekochte paard is gaan rijden en dat niet [appellante] maar [geïntimeerde] eigenaar was. Verder heeft zij alleen verklaard dat zij nooit van [appellante] heeft begrepen dat [appellante] eigenaar was van het paard, daarover heeft [appellante] volgens [naam 4] niets gezegd. Verder heeft [naam 4] slechts verklaard dat zij niet weet wat er na het vertrek van het paard uit de stal van [naam 1] is gebeurd met de eigendomsrechten van het paard.
9.7.1.
Het feitelijk handelen van [geïntimeerde] door de jaren heen, zoals dat onder meer ook door de getuigen is beschreven, duidt er juist niet op dat [geïntimeerde] van 2009 tot 2015 eigenaar was van het paard en het in bruikleen gaf aan [appellante] .
9.7.2.
Het hof stelt vast dat er begin 2011 ten tijde van de tweede stallingsperiode minder contact tussen de familie [naam 1] en [geïntimeerde] bestond. [geïntimeerde] heeft contact opgenomen met [naam 1] om te vragen of hij het paard weer op stal kon zetten bij [naam 1] . Kennelijk bestond er bij [naam 1] toen aanleiding om te vragen of [geïntimeerde] nog eigenaar was van het paard. [geïntimeerde] heeft aan [naam 1] volgens diens verklaring gevraagd stil te houden dat het paard bij [naam 1] op stal stond. Dat wees er in ieder geval niet op dat [geïntimeerde] zich ten opzichte van [naam 1] als eigenaar gedroeg. Vervolgens zag [naam 1] dat [geïntimeerde] ongerust werd en geschrokken was van het feit dat er aangifte van diefstal van het paard was gedaan bij de politie en dat de politie er bij betrokken was. [naam 1] heeft verklaard dat hij [geïntimeerde] toen juist heeft voorgehouden dat [geïntimeerde] het paard niet terug moest brengen, als [geïntimeerde] de eigenaar was, omdat hij het paard anders nooit meer zou terugzien. Desondanks heeft [geïntimeerde] het paard teruggebracht naar [appellante] .
9.7.3.
[geïntimeerde] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het terugbrengen van het paard naar [appellante] . Zijn verklaring tijdens het pleidooi dat hij [appellante] en [naam 5] wilde laten weten wat zij “onder hun kont hadden”, door het paard heimelijk weg te nemen en daarna weer terug te brengen, vindt geen steun in enig ander bewijsmiddel. Daarnaast valt dit ook niet te rijmen met wat [geïntimeerde] volgens getuige [naam 2] tegenover haar zou hebben verklaard over de reden van het terugbrengen. Daarbij zou het er om zijn gegaan dat de politie erbij betrokken was. [geïntimeerde] zou dat niet prettig hebben gevonden omdat er ook sprake was van betrokkenheid van de politie na het verongelukken van zijn eerste echtgenote.
Feit is dat [appellante] aangifte heeft gedaan bij de politie en dat zij bij haar aangifte heeft verklaard dat het paard waarvan zij (ook toen) stelde eigenaar te zijn, was ontvreemd.
9.7.4.
Daarbij komt dat [geïntimeerde] ten tijde van het terugbrengen van het paard tegenover [appellante] , [naam 5] en de broer van [appellante] heeft verklaard dat het paard van [appellante] is. [geïntimeerde] heeft niet ontkend dat hij dit heeft gezegd en het blijkt ook uit de transcriptie (prod. 26 bij antwoordakte van 24 juni 2015) die van het gesprek (dat is opgenomen) is gemaakt. [geïntimeerde] heeft hierover gesteld dat hij emotioneel was vanwege een brand bij zijn bedrijf, dat hij dit onder druk heeft verklaard, en dat het niet waar was. Het handelen van [geïntimeerde] , te weten het terugbrengen van het paard naar [appellante] , is juist wel in lijn met zijn verklaring dat het paard van haar was. Er blijkt ook niet uit enig bewijsmiddel dat [geïntimeerde] op dat moment, bij het terugbrengen van het paard, (nieuwe) afspraken heeft gemaakt over het paard. Dit had wel voor de hand gelegen indien hij meende eigenaar te zijn.
9.7.5.
Het gedrag van [geïntimeerde] na het terugbrengen van het paard naar [appellante] duidt ook niet op eigenaarschap van het paard. Als onvoldoende onderbouwd betwist staat vast dat [geïntimeerde] in elk geval vanaf het terugbrengen van het paard tot aan de terugvordering op 24 december 2014 (zie beslagstukken prod. 9 bij inl. dagvaarding) geen bemoeienis meer heeft gehad met het paard en geen kosten meer voor het paard heeft voldaan.
9.7.6.
Hoewel de in het paardenpaspoort (prod. 3 bij conclusie van antwoord) vermelde naam van de eigenaar niet doorslaggevend is bij de bepaling van de eigendom van het paard, acht het hof deze vermelding wel relevant in het kader van de bewijswaardering. Ook dit document biedt geen steun bij het door [geïntimeerde] te leveren bewijs, integendeel. In het paspoort is na [naam 6] (de eigenaar vóór [naam 1] ) eerst de naam van [naam 5] (met datum 10 september 2009) en daarna de naam van [appellante] (met datum 6 juli 2010) als eigenaar vermeld. Daarmee vormen deze papieren eerder een onderbouwing van het betoog van [appellante] dat niet [geïntimeerde] maar zij eigenaar was van het paard. Voor de vermelding van de naam van [naam 5] heeft [appellante] ook een plausibele verklaring gegeven (dan kon [naam 5] het paard verzekeren toen [appellante] nog geen inkomsten had). De stelling van [geïntimeerde] dat de vermelding van [appellante] als eigenaar louter in het paspoort stond om mogelijk te maken dat zij deelnaam aan internationale wedstrijden, is door [appellante] afdoende weerlegd. Op grond van het door [geïntimeerde] niet betwiste mailbericht van 28 april 2015 (prod. 25 bij antwoordakte houdende producties van 24 juni 2015) moet er van worden uitgegaan dat voor deelname aan een dergelijke wedstrijd niet is vereist dat de deelnemer/berijder van een paard als eigenaar staat vermeld in het paspoort van het bewuste paard.
9.7.7.
Voor zover uit de overgelegde stukken en verklaringen blijkt, heeft [geïntimeerde] na het terugbrengen van het paard in 2011 tot 24 december 2014 geen aanspraak gemaakt op het paard. In de eerste sommatie van 21 oktober 2014 (prod. 5 bij inl. dagvaarding) waarin door [geïntimeerde] wordt verzocht om teruggave van de vrachtwagen, wordt het paard, dat een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt, niet genoemd. Hetzelfde geldt voor de rappèlbrief van 7 november 2014 (prod. 7 bij inl. dagvaarding). Dit alles biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van [geïntimeerde] dat hij eigenaar is. Dit geldt temeer, indien het volgende in aanmerking wordt genomen. [geïntimeerde] is in 2013 toegelaten tot de schuldsanering. In het kader van die schuldsanering had [geïntimeerde] de wettelijke plicht al zijn eigendommen op te geven. Het hof acht het opmerkelijk dat [geïntimeerde] zijn gestelde eigendom van het paard bij toelating tot de schuldsanering (kennelijk) niet heeft vermeld.
9.8.1.
Al met al is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij onverminderd eigenaar is gebleven van het paard en hij het paard (slechts) in bruikleen heeft gegeven aan [appellante] .
9.8.2.
De exacte toedracht hoe [appellante] eigenaar is geworden van het paard behoeft verder geen nadere inhoudelijke behandeling meer. Gelet op de hierboven (r.o. 9.1.) geciteerde overwegingen uit het tussenarrest, wordt [appellante] vermoed rechthebbende te zijn. [geïntimeerde] diende het bewijs van het tegendeel te leveren, zoals geformuleerd in de bewijsopdracht (zie citaat aan het einde van r.o. 9.1.). Daar is hij op grond van bovenstaande overwegingen niet in geslaagd.
9.8.3.
De opmerkingen van [geïntimeerde] over de proceshouding van [appellante] laat het hof buiten beschouwing omdat deze niet relevant zijn voor de bewijswaardering in deze zaak. De stelling van [geïntimeerde] dat hij niet in de gelegenheid is geweest [appellante] vragen te stellen, mist feitelijke grondslag. Er is slechts sprake van de situatie dat [appellante] ondanks eerdere aankondiging, niet in contra-enquête is verschenen. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen [appellante] op te roepen als getuige, als hij meende dat haar verklaring van belang kon zijn voor de hem opgedragen bewijsopdracht.
9.9.1.
Het bovenstaande leidt tot de volgende slotsom.
9.9.2.
De grieven van [appellante] slagen in zoverre dat zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van het paard zullen worden afgewezen. Als gevolg daarvan zullen ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten worden afgewezen. De bestreden vonnissen van 30 september 2015 en 31 augustus 2016 voor zover in dit hoger beroep aan de orde (dus betrekking hebbend op de vorderingen van [geïntimeerde] ten aanzien van het paard), zullen worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] ten aanzien van het paard zoals in incidenteel hoger beroep gewijzigd, zullen worden afgewezen.
9.9.3.
[geïntimeerde] is in het ongelijk gesteld. De proceskosten in de hoofdzaak komen om die reden ten laste van hem, waarbij het volgende geldt.
[geïntimeerde] is ook in de samenhangende zaak met nummer 200.213.511 (hoger beroep van onder meer de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van de paardenvrachtwagen) in de proceskosten veroordeeld. Aangezien het in beide zaken gaat om hoger beroep van een en dezelfde zaak in eerste aanleg, ziet het hof aanleiding om in de onderhavige zaak de kosten van de eerste aanleg te begroten op 50% van het daarvoor op grond van de liquidatietarieven berekende bedrag, behalve de voor 100 % te begroten kosten van het getuigenverhoor in eerste aanleg (dit had alleen betrekking op de vorderingen ten aanzien van het paard).
Ten aanzien van het hoger beroep geldt dat één pleidooizitting is gehouden voor beide samenhangende zaken. Ook voor die kosten zal het hof in de onderhavige zaak 50 % van het daarvoor op grond van de liquidatietarieven berekende bedrag begroten (net als, zoals gebruikelijk, bij het incidenteel appel).
Met inachtneming van het voorgaande stelt het hof stelt de proceskosten tot de dag van deze uitspraak aan de zijde van [appellante] in de onderhavige zaak als volgt vast:
Eerste aanleg
- griffierecht € 39,00
- salaris advocaat € 1.341,50 (3 punt tarief IV-oud x 50%)
€ 1.788,00 (2 punt tarief IV-oud)
-----------------+
totaal
€ 3.168,50
Hoger beroep inclusief incidenteel appel
- griffierecht € 716,00
- explootkosten € 96,57
- salaris advocaat € 2.938,50 (3 punt, tarief IV-nieuw x 50%)
€ 5.877,00 (3 punt tarief IV-nieuw)
--------------- +
totaal
€ 9.628,07

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden vonnissen van 30 september 2015 en 31 augustus 2016 voor zover in dit hoger beroep aan de orde en dus voor zover zij betrekking hebben op de vorderingen van [geïntimeerde] ten aanzien van het paard,
en in zoverre opnieuw rechtdoend:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] zoals in dit hoger beroep aan de orde en dus voor zover zij betrekking hebben op het paard, af;
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 12.796,57 (€ 3.168,50 + € 9.628,07) tot de dag van deze uitspraak.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, E.H. Schulten en W.A. Jacobs en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2020.
griffier rolraadsheer