In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank Limburg om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de schuldenaren in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek niet te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. Dit oordeel was gebaseerd op de aanzienlijke fiscale schuldenlast van € 312.110,16, waaronder preferente en concurrente belastingschulden. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen en zich zouden inspannen om baten voor de boedel te verwerven.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 augustus 2020, werd duidelijk dat [appellant] en [appellante] hun psychosociale problemen hadden aangepakt, maar dat er geen recente beheersbaarheidsverklaring van een psycholoog was overgelegd. Het hof oordeelde dat de verzoekers niet voldoende bewijs hadden geleverd dat hun situatie beheersbaar was en dat zij in staat waren om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof benadrukte dat de toelating tot de schuldsaneringsregeling alleen kan worden toegewezen als er voldoende aannemelijkheid is dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest en in staat is om aan de verplichtingen te voldoen.
Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof concludeerde dat de verzoekers niet aan de vereisten voldeden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de schuldenaren en de noodzaak van bewijsvoering met betrekking tot hun financiële en psychosociale situatie.