ECLI:NL:GHSHE:2020:2743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
200.280.973_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende kans op nakoming van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank Limburg om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de schuldenaren in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek niet te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. Dit oordeel was gebaseerd op de aanzienlijke fiscale schuldenlast van € 312.110,16, waaronder preferente en concurrente belastingschulden. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen en zich zouden inspannen om baten voor de boedel te verwerven.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 augustus 2020, werd duidelijk dat [appellant] en [appellante] hun psychosociale problemen hadden aangepakt, maar dat er geen recente beheersbaarheidsverklaring van een psycholoog was overgelegd. Het hof oordeelde dat de verzoekers niet voldoende bewijs hadden geleverd dat hun situatie beheersbaar was en dat zij in staat waren om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof benadrukte dat de toelating tot de schuldsaneringsregeling alleen kan worden toegewezen als er voldoende aannemelijkheid is dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest en in staat is om aan de verplichtingen te voldoen.

Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof concludeerde dat de verzoekers niet aan de vereisten voldeden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de schuldenaren en de noodzaak van bewijsvoering met betrekking tot hun financiële en psychosociale situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 3 september 2020
Zaaknummer : 200.280.973/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/273217 / FT RK 20/19 en C/03/273219/FT RK 20/20
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. I.P. Sigmond te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 juli 2020, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hen beiden alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Sigmond,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
[appellante] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 1 juli 2020 alsmede van het emailbericht met bijlagen (o.m. een sollicitatieoverzicht van [appellant] ) van de advocaat van [appellant] en [appellante] van 25 augustus 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit hetgeen door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangedragen, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 312.110,16.
Daaronder bevindt zich een preferente belastingschuld van € 111.843,00 alsmede een concurrente belastingschuld van € 7.917,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“2.4. Uit het verzoekschrift alsmede ter zitting is gebleken dat verzoekers veel psychosociale problemen hebben en dat zij hiervoor reeds een gezamenlijk (relatie-)therapie hebben doorlopen. Echter is er door verzoekers geen beheersbaarheidsverklaring van een psycholoog of van een andere hulpverlenende instantie overgelegd waaruit de rechtbank kan concluderen dat de problematiek momenteel beheersbaar is. De rechtbank acht dit wel noodzakelijk, zeker gelet op de ernstige gebeurtenissen uit 2017. Verzoekers zullen naar het oordeel van de rechtbank eerst aan hun individuele problematiek moeten werken alvorens zij de schuldsaneringsregeling met kans van slagen kunnen doorlopen. Een eerste stap daartoe is dat de behandeling ten aanzien van verzoeker weer wordt opgestart. Uit het verzoekschrift alsmede ter zitting is namelijk gebleken dat de behandeling ten behoeve van diens psychische problematiek tijdelijk “on hold” is gezet. Daarnaast dient verzoeker op zoek te gaan naar een betaalde baan waarmee zoveel mogelijk baten voor de boedel kunnen worden verworven. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting verklaard vooralsnog niet te werken vanwege de zorg voor verzoekster. Bij verzoekster is sprake van zowel ernstige medische problematiek als van psychische problematiek. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat er een behandeling ten behoeve van haar psychische klachten zou worden opgestart, echter werd kort voor de eerste behandeling bij haar de ziekte van Kahler vastgesteld. In het kader van de behandeling daartegen heeft recent een eerste stamceltransplantatie plaatsgevonden en verzoekster heeft ter zitting verklaard dat de behandeling bij GGZ in het ziekenhuis op korte termijn weer zal worden opgestart.
2.5.
Vanwege het ontbreken van een verklaring van een psycholoog of van een hulpverlenende instantie inhoudende dat de psychische problematiek momenteel beheersbaar is, is door verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat de situatie voldoende bestendig is om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. Gelet op de zware verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich meebrengt dienen verzoekers aan de stabilisatie van de situatie te werken. Een premature toelating van verzoekers tot de schuldsanering zou het aanzienlijke risico met zich brengen dat de schuldsaneringsregeling (tussentijds) wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei waarna verzoekers tien jaren moeten wachten alvorens zij weer een beroep kunnen doen op de schuldsaneringsregeling.
2.6.
De rechtbank realiseert zich dat het voor verzoekers een harde beslissing is om in elk geval op dit moment niet te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Echter de regeling is een bijzondere regeling waarvoor noodzakelijk is – ook in het belang van de schuldeisers – dat streng wordt gekeken of verzoekers er “klaar” voor zijn om met een redelijke kans op succes aan dat zware schuldsaneringstraject van die(het hof begrijpt: drie)
jaren te beginnen.”
3.5.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] en [appellante] hebben, op basis van hetgeen bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg is besproken, aangenomen dat met name de psychosociale problematiek bij [appellant] een probleem zou opleveren. De rechtbank heeft dat punt verder niet uitgewerkt, uitgezonderd een verwijzing naar de ernstige gebeurtenissen uit 2017. [appellant] heeft in dat jaar een suïcidepoging ondernomen waarna hij vrijwel direct tot zinnen is gekomen, zodat deze gebeurtenis en zijn toenmalige gemoedstoestand nu geen rol meer spelen. De rechtbank heeft daar verder ook niet naar gevraagd.
[appellant] en [appellante] hebben zelf aangegeven dat in de aanloop naar de schuldsanering hun psychosociale problematiek bestond uit relatieproblemen. Dit wordt als zodanig ook benoemd door de rechtbank. Hiervoor hebben zij therapie gevolgd en deze inmiddels met succes afgerond. Aan de zijde van [appellant] spelen op dit moment geen psychosociale problemen, waarbij ook speelt dat hij vol aan de slag is met solliciteren. In de aanloop naar de aanvraag was dat voor [appellant] een periode een probleem, omdat bij [appellante] de ziekte van Kahler was vast gesteld en hij zijn partner wilde verzorgen.
Voor de uitbraak van de coronacrisis had [appellant] ook zicht op een baan, maar de werkgever heeft doorgegeven dat het werk niet zou doorgaan vanwege de crisis. [appellant] is volledig in staat om op zoek te gaan naar betaald werk en is daar mee bezig. De gestelde psychosociale problematiek bestaande uit de relatieproblemen zijn opgelost, waarbij de behandelaar ook heeft verklaard dat deze therapie met goed gevolg is afgerond. Andere psychosociale problematiek is wat [appellant] en [appellante] betreft voor het overige niet aan de orde.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat het grote pijnpunt, de relatieproblemen tussen hem en [appellante] , inmiddels zijn opgelost. Ook de fase waarin hij een suïcidepoging ondernam (2017) heeft hij definitief afgesloten. Daarnaast solliciteert [appellant] volop. Desgevraagd bevestigt [appellant] het vermoeden van het hof dat de door hem en [appellante] in het geding gebrachte brief van Zuyderland van 13 juli 2020 uitsluitend ziet op de relatietherapie en niet op behandeling van hun individuele psychosociale problemen. De behandeling daarvan zal ten aanzien van [appellant] echter alleen plaats gaan vinden indien hij daar behoefte aan zou hebben. Nu hij zijn huidige situatie als stabiel ervaart, heeft hij die behoefte op dit moment niet. De behandeling van [appellante] hangt samen met haar lichamelijke ziekte. Zij wordt momenteel vanuit GGZ behandeld door een oncologisch psycholoog. In het verleden hebben [appellant] en [appellante] wel de nodige therapieën gevolgd; een familietherapie (met het hele gezin en de ouders van [appellant] ), een gezinstherapie en aansluitend een relatietherapie. Zuyderland zal ook nog een uitgebreidere brief aan de huisarts opstellen, die de beheersbaarheid van de relatieproblematiek zal bevestigen. In verband met vakanties is deze brief nog niet opgesteld en dus hebben [appellant] en [appellante] deze ook (nog) niet in het geding kunnen brengen.
Met betrekking tot de schulden geeft [appellant] desgevraagd aan dat de preferente belastingschuld van ruim € 111.000,00 ziet op niet gedane aangiften inkomsten- en omzetbelasting over de jaren 2014 t/m 2017. Dit komt omdat de nieuwe boekhouder, aan wie hij alle gegevens van het bedrijf had verstrekt, in 2014 voor de wereldkampioenschappen voetbal naar Brazilië vertrok en niet meer is teruggekomen. [appellant] heeft wel contact gezocht met de belastingdienst voor een mogelijke oplossing, maar hier heeft de fiscus niets mee gedaan. Uit hoofde van deze schuld is door de belastingdienst ook beslag gelegd op zowel zijn zakelijke als zijn privé auto. [appellant] heeft de financiële problemen waarin hij zakelijk verkeerde lange tijd voor zijn gezin verborgen gehouden.
Tot slot erkent [appellant] dat hij enige tijd niet heeft gesolliciteerd en dat dit samenhing met de oncologische behandeling van [appellante] . Op korte termijn heeft hij nu wel twee sollicitatiegesprekken gepland staan.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De oorspronkelijke psychische problemen zijn allemaal behandeld en beheersbaar, wat nu nog speelt is de psychosociale problematiek rondom de ziekte van [appellante] . De ziekte heeft een enorme impact op het gezin.
Voorts geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat er recent wel een accountant heeft gekeken naar de fiscale schuld van [appellant] en [appellante] en dat deze ook contact met de Belastingdienst heeft opgenomen.
Tevens stelt de beschermingsbewindvoerder dat de financiële situatie van [appellant] en [appellante] steeds nijpender wordt. Omdat de toeslagen waar zij normaliter recht op zouden hebben worden verrekend met de openstaande belastingschulden, kunnen zij naar verwachting op enig moment zelfs hun vaste lasten niet meer voldoen. Dit zal ook zeer zeker een verslechtering van de psychische toestand van [appellant] en [appellante] met zich brengen. Feit is wel dat [appellant] en [appellante] al geruime tijd van een minimum inkomen weten te leven, aldus beschouwd weten zij dus wel wat hen na een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling te wachten staat.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Uit de door [appellant] en [appellante] overgelegde schuldenlijst blijkt dat er sprake is van een aanzienlijke, overwegend preferente fiscale schuld, die in elk geval voor een (groot) gedeelte is ontstaan –zo is ter zitting beaamd (ook al staat in de schuldenlijst slechts 08-10-2014 als ontstaansdatum vermeld)- in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan, ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, .
Naar de eigen stelling van [appellant] gaat het hier om inkomens- en omzetbelasting. Temeer nu [appellant] en [appellante] verzuimen hun stelling met betrekking tot deze belastingschulden-als voorgeschreven in artikel 3.1.2.6. sub g van voornoemd procesreglement- middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van deze schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw zijn geweest.
3.8.3.
Daarbij komt dat [appellant] tot 11 december 2017 een eigen onderneming ( [onderneming] ) gedreven heeft. Nu [appellant] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van voornoemd procesreglement de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven onderneming te overleggen is geen, of althans onvoldoende inzicht gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed.
Dat [appellant] mogelijk om financiële redenen geen jaarstukken heeft laten opmaken, ontslaat hem enerzijds niet van de op hem rustende verplichting dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (vgl. art. 3:15i BW), terwijl anderzijds door het gebrek aan bepaalde jaarstukken men geen goed althans een minder overzicht heeft van het financiële reilen en zeilen van een onderneming.
Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich immers een deugdelijk en inzichtelijk beeld kunnen vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag, of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten.
Dit laatste is in deze zaak derhalve niet aannemelijk gemaakt.
3.8.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal, soms ook zeer omvangrijke schulden, zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw, ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
Het hof is op grond van al het vorengaande van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van zowel het ontstaan als het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw zijn geweest.
3.8.5.
Daarbij komt dat ingevolge punt 5.4.3. van de reeds bij r.o. 3.8.2. van dit arrest gememoreerde bijlage een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.
Het hiertoe door [appellant] en Zuyderland overgelegde schrijven van Zuyderland van 13 juli 2020 is niet alleen uiterst beknopt geformuleerd, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] nadrukkelijk verklaard dat deze beheersbaarheidsverklaring uitsluitend ziet op de voormalige relatieproblemen van hem en [appellante] . Ten aanzien van hun beider individuele psychosociale problemen heeft te gelden dat hiervoor nog een behandeling dient te worden opgestart en/of dient te worden vervolgd, althans dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit kan worden herleid dat deze individuele problematiek reeds als zijnde (duurzaam) beheersbaar kan worden aangemerkt. Hierbij baseert het hof zijn oordeel mede op uitlatingen zoals die blijkens het proces-verbaal van die zitting door [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting op 1 juli 2020 zijn gedaan. Zo stelt [appellant] onder meer:
“We hebben een gezamenlijke relatietherapie doorlopen en vanuit daar zou een persoonlijke
therapie worden opgestart. Door de ziekte van mevrouw en ook door de coronacrisis is dat
uitgesteld.”
[appellante] stelt bij voornoemde zitting op haar beurt onder meer het navolgende:
“Het traject is heel erg zwaar. Ik voel me nog niet fit en niet lekker, maar met hele kleine
stapjes gaat het vooruit. De behandeling bij GGZ in het ziekenhuis wordt gelukkig weer
opgestart en daar kan ik binnenkort weer terecht.”
alsmede:
“Ik zou gaan starten met het traject maar toen werd mijn ziekte gediagnosticeerd.
Door hetgeen wat nu is gebeurd weet ik dat ik de psychische problematiek moet gaan aanpakken. De ziekte gaat niet meer weg en de kans is bovendien heel groot dat het terug
komt. Van die gedachte krijg ik paniekaanvallen.”
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat eveneens niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen (kunnen) nakomen en zich zullen (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat toelating tot de schuldsaneringsregeling op dit moment prematuur zou zijn en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.W. van Rijkom en J.E.C. Vriends en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2020.