ECLI:NL:GHSHE:2020:2726

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
200.273.329_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde arbeidsovereenkomst in het kader van BBL-traject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beëindiging van een arbeidsovereenkomst in het kader van een beroeps begeleidende leerweg (BBL). De appellant, een werkgever, heeft de arbeidsovereenkomst met de werknemer, de verweerder, per 12 juni 2019 beëindigd. De werknemer betwist deze beëindiging en vordert onder andere betaling van achterstallig loon en vakantiedagen. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen, maar de werkgever is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden, omdat er geen schriftelijke instemming van de werknemer was en de beëindiging niet aan de wettelijke vereisten voldeed. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van de gevorderde dwangsom voor het afgeven van salarisspecificaties. De werkgever is veroordeeld tot afgifte van deze specificaties en moet een dwangsom betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft. De kosten van de procedure zijn voor de werkgever.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 3 september 2020
Zaaknummer : 200.273.329/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7959796
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna ook aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. K. Scheuller te Dordrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 28 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 28 januari 2020;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 6 maart 2020;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 14 mei 2020;
  • een op 23 juli 2020 ter griffie ontvangen V6 formulier van de zijde van [verweerder] met een productie (een schriftelijke verklaring van [naam] ) (ter zitting van 6 augustus 2020 in het geding gebracht);
- de op 6 augustus 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- namens [appellant] , mr. Van den Ouden;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Scheuller.
Bij de overgelegde stukken bevinden zich geen schriftelijke aantekeningen van de griffier of een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 2000, is in het kader van zijn beroeps begeleidende leerweg (BBL) op 1 oktober 2018 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [appellant] . De arbeidsovereenkomst had een looptijd tot 31 juli 2019. De functie die [verweerder] vervulde was die van leerling loonwerker, met een salaris van laatstelijk € 1.099,50 bruto per maand.
3.1.2.
In de arbeidsovereenkomst staat onder meer:
“Artikel 1 : algemene arbeidsvoorwaarden1.1. Deze arbeidsovereenkomst is aangegaan in het kader van de BBL-opleiding die de werknemer volgt. Deze arbeidsovereenkomst is onlosmakelijk verbonden aan de opleiding machinist.(…)1.3. Op het moment dat de leerovereenkomst voortijdig door leerling dan wel door school (al dan niet in overleg met of op aangeven van werkgever) wordt beëindigd, eindigt deze arbeidsovereenkomst per dezelfde datum.”
3.1.3.
Op 16 mei 2019 heeft [verweerder] zich (gedeeltelijk) ziekgemeld wegens een ontsteking van zijn knie. Vanaf begin juni 2019 heeft [verweerder] zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat.
3.1.4.
Op 11 juni 2019 heeft [vader van appellant] (vader van [appellant] ) een WhatsApp bericht aan [verweerder] gezonden, waarin hij [verweerder] heeft gesommeerd om de volgende dag ’s ochtends om 8 uur aanwezig te zijn.
3.1.5.
Op 12 juni 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [vader van appellant] en [verweerder] over het dienstverband tussen [verweerder] en [appellant] .
3.1.6.
Op 13 juni 2019 heeft [appellant] een brief aan [verweerder] verzonden met de volgende inhoud:
“Aan de hand van deze brief bevestigen wij op jouw initiatief de beëindiging van jouw arbeidsovereenkomst, zoals tussen ons is overeengekomen op 12-06-2019 in aanwezigheid van [vader van appellant] .De arbeidsovereenkomst zal per 12-06-2019 worden beëindigd. Deze beëindiging vindt plaats in goed overleg en met wederzijds goedvinden.
Gelieve de kopie van deze brief voor akkoord te ondertekenen (…)”
[verweerder] heeft deze brief geretourneerd noch voor akkoord ondertekend.
3.1.7.
[verweerder] heeft bij brief van 17 juni 2019 verzocht om uitbetaling van het loon van de maand mei. Ook heeft hij verzocht om het salaris normaal door te blijven betalen zoals in het arbeidscontract is bepaald.
3.1.8.
Bij e-mailbericht van 27 juni 2019 bericht [onderwijsspecialist] , onderwijsspecialist van het Techniek College [plaats] aan [appellant] het volgende:
“Dit betreft de beëindiging van de praktijkovereenkomst van [verweerder] .Naar aanleiding van het gesprek dat er is geweest met de heer [vader van appellant] op 12 juni en de redenen tot verbreking van de praktijkovereenkomst is deze mail.
Wij zullen en hebben als Techniek College [plaats] per 12-6 de praktijkovereenkomst van [verweerder] met [appellant] verbroken (…)”
3.1.9.
Bij brief van 28 juni 2019 heeft de gemachtigd van [verweerder] [appellant] aangeschreven waarbij namens [verweerder] is ontkend en betwist dat hij heeft ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 12 juni 2019.
3.1.10.
Per e-mailbericht van 2 juli 2019 reageert [boekhouder] , de boekhouder van [appellant] hierop met de mededeling dat [verweerder] op 12 juni 2019 in een gesprek met [vader van appellant] zijn dienstverband bij [appellant] heeft opgezegd en dat door het opleidingsinstituut de praktijkovereenkomst is verbroken en - indien de arbeidsovereenkomst niet door opzegging van [verweerder] is geëindigd - deze is geëindigd op grond van art. 1 lid 3 van de arbeidsovereenkomst door het voortijdig stoppen van de opleiding.
3.2.1.
In deze procedure verzocht [verweerder] bij de kantonrechter:
- vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van niet betaald loon over april 2019 tot een bedrag van € 500,-- netto vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- veroordeling van [appellant] tot doorbetaling van het loon over de maanden mei (€ 1.749,56 netto), juni (1.099,50 netto) en juli 2019 (€ 1.099,50 netto), vermeerderd met 8% vakantietoeslag , de wettelijke rente en de wettelijke verhoging;
- veroordeling van [appellant] tot uitbetaling van 21 niet genoten vakantiedagen vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 119,--.;
- veroordeling van [appellant] tot afgifte van de salarisspecificaties over juni en juli 2019 op straffe van een dwangsom;
- veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, daaronder begrepen de nakosten.
3.2.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de vorderingen van [verweerder] toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke verhoging is gematigd tot 25% en dat geen dwangsom is verbonden aan de veroordeling tot afgifte van de salarisspecificaties.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en tot het alsnog afwijzen van de verzoeken van [verweerder] .
3.4.
[verweerder] voert verweer in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep komt [verweerder] op tegen de afwijzing van de gevorderde dwangsom.
3.5.
In hoger beroep liggen de volgende geschilpunten voor:
is de arbeidsovereenkomst geëindigd op 12 juni 2019 en -in het verlengde daarvan- is de vordering tot betaling van loon tot en met 31 juli 2019 toewijsbaar?
heeft [appellant] contant een voorschot op het verschuldigde salaris over april 2019 betaald?
dient [appellant] een bedrag van € 119,-- te betalen aan [verweerder] in verband met (het door [verweerder] betaalde deel van) een bekeuring wegens te weinig profiel van de banden van de aan [verweerder] door [appellant] ter beschikking gestelde bedrijfsauto;
dient aan de veroordeling tot afgifte van salarisspecificaties een dwangsom te worden verbonden?
3.6.
Is de arbeidsovereenkomst geëindigd per 12 juni 2019?
3.6.1.
[appellant] heeft allereerst aangevoerd dat op 12 juni 2019 in een gesprek tussen [vader van appellant] en [verweerder] door [appellant] is aangegeven dat het zo niet langer kon en dat [verweerder] zich echt diende aan te passen. [verweerder] heeft, aldus [appellant] vervolgens aangegeven dat hij wilde stoppen met zowel het werk bij [appellant] als de opleiding. [verweerder] zou dat nog bevestigen bij brief die hij de volgende dag op kantoor zou inleveren. [appellant] heeft een en ander bij brief bevestigd, maar [verweerder] is niet verschenen.
Ter adstructie van haar stellingen legt [appellant] een schriftelijke verklaring over van [vader van appellant] . In die verklaring schrijft [vader van appellant] over het gesprek dat hij met [verweerder] op 12 juni 2019 voerde het volgende:
“(…) We hebben het over [verweerder] zijn functioneren gehad en zijn gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat het beter is om de samenwerking te beëindigen. Voor de duidelijkheid, met wederzijdse instemming hebben we de arbeidsovereenkomst per direct beëindigd.”
3.6.2.
Het hof overweegt het volgende. Gelet op de hiervoor geciteerde verklaring stelt [appellant] zich kennelijk op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd met wederzijds goedvinden, althans dat [verweerder] heeft ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor een beëindiging met wederzijds goedvinden is echter een schriftelijke overeenkomst (art. 7:670b lid 1 BW) vereist, welke ontbreekt. Ook de instemming van de werknemer met beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient schriftelijk te gebeuren (art. 7:671 lid 1 BW). Een dergelijke schriftelijke instemming ontbreekt eveneens. De conclusie is dat op deze gronden geen sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Voor zover [appellant] betoogt dat sprake is van een eenzijdige opzegging door [verweerder] overweegt het hof het volgende. Voor het aannemen van een opzegging door de werknemer, die verder vormvrij is, is een duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting, gericht op definitieve beëindiging van de arbeidsovereenkomst vereist. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem kan hebben, zoals het verloren gaan van de mogelijkheid zich op ontslagbescherming te beroepen en het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Onder omstandigheden moet de werkgever zich er met redelijke zorgvuldigheid van vergewissen dat de werknemer inderdaad beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft beoogd. Naar het oordeel van het hof mocht [appellant] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de wil van [verweerder] gericht was op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij acht het hof het volgende doorslaggevend. Uit de verklaring van [vader van appellant] blijkt dat [verweerder] op 12 juni 2019 in een moeizaam op gang komend gesprek (verklaring van [vader van appellant] zelf) is aangesproken op diens kennelijk matig functioneren, waarbij [vader van appellant] ook heeft gesproken over een twijfelachtige ziekteperiode. Enige onderbouwing voor die twijfel is door [appellant] niet gegeven. Kennelijk heeft [appellant] om haar moverende redenen geen bedrijfsarts ingeschakeld. Er werd in het gesprek verder afgesproken dat [verweerder] diezelfde middag de schriftelijke afhandeling van de opzegging met [appellant] zou regelen. Gelet op de deels confronterende aard van het gesprek en de omstandigheid dat [verweerder] de schriftelijke verklaring heeft geretourneerd noch ondertekend mocht [appellant] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting, gericht op de definitieve beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zodat het beroep van [appellant] op een eenzijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst reeds om die reden faalt.
3.6.3.
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst op 12 juni 2019 is geëindigd ingevolge art. 1.3 van de arbeidsovereenkomst, dat bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt op het moment dat de leerovereenkomst door de leerling dan wel door de school (al dan niet in overleg met of op aangeven van de werkgever) wordt beëindigd. [appellant] verwijst daartoe naar de hiervoor onder 3.1.8 weergegeven mail van de school.
3.6.4.
Het hof stelt voorop dat een beroep kan worden gedaan op een ontbindende voorwaarde die leidt tot het einde van de arbeidsovereenkomst in het geval de praktijkovereenkomst wordt beëindigd. Een degelijke ontbindende voorwaarde is in beginsel rechtsgeldig omdat de vervulling daarvan objectief wordt bepaald en daarmee niet afhankelijk is van de wil van de werkgever. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, heeft de wil van [appellant] wel een (doorslaggevende) rol gespeeld bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 12 juni 2019 en moet het ervoor gehouden worden dat de praktijkovereenkomst als gevolg daarvan is ontbonden. Onder die omstandigheden heeft de ontbindende voorwaarde geen werking en kan [appellant] daarop geen beroep doen.
3.6.5.
Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd op 12 juni 2019. De grieven I en II falen. Grief III heeft geen zelfstandige betekenis.
Met grief IV doet [appellant] een beroep op het adagium ‘geen arbeid, geen loon’. [appellant] voert daartoe aan dat [verweerder] zich niet beschikbaar heeft gehouden voor arbeid gedurende de periode van 12 juni tot en met 31 juli 2019. Het hof verwerpt dit beroep. Uit de overgelegde stukken blijkt voldoende dat [verweerder] zich niet wenste neer te leggen bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 12 juni 2019. Het hof verwijst naar de brieven zijdens [verweerder] van 17 en 28 juni 2019. Gelet op de inhoud van die brieven en het standpunt van [appellant] dat de arbeidsovereenkomst per 12 juni 2029 was geëindigd, komt de omstandigheid dat [verweerder] vanaf 12 juni geen arbeid meer heeft verricht voor rekening en risico van [appellant] .
3.6.6.
Dit betekent dat de loonvordering over de periode vanaf 12 juni tot 31 juli 2019 terecht is toegewezen door de kantonrechter. Tegen de motivering van de beslissing over de wettelijke verhoging zijn geen kenbare grieven gericht. De beslissingen van de kantonrechter op deze punten zullen worden bekrachtigd.
3.7.
Heeft [appellant] een bedrag van € 500,-- contant aan [verweerder] betaald als voorschot op het salaris van april 2019?
3.7.1.
Met grief V komt [appellant] op tegen het door [verweerder] gevorderde en door de kantonrechter toegewezen restant bedrag aan loon over april 2019 ad € 500,--.
3.7.2.
Blijkens de salarisspecificatie over april 2019 (prod. 6 bij inleidend verzoekschrift) bedroeg het netto uit te betalen loon € 1.506,07. De salarisspecificatie vermeldt voorts: “Specificatie betaling IBAN [rekeningnummer] ”.
Blijkens productie 7 bij inleidende dagvaarding is op dat rekeningnummer op 10 mei 2019 € 1.006,07 bijgeschreven. [verweerder] stelt dat nog € 500,-- aan loon verschuldigd is. [appellant] stelt dat dit bedrag contant aan [verweerder] is overhandigd en heeft ten bewijze daarvan een schriftelijke verklaring van zijn voormalig administratief medewerker [voormalig administratief medewerker] overgelegd. [verweerder] betwist dat € 500,-- contant aan hem is overhandigd.
Het hof overweegt als volgt. De verschuldigdheid van het bedrag ad € 500,-- wordt niet betwist door [appellant] . [appellant] voert als bevrijdend verweer dat dit bedrag contant is voldaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze contante betaling door [verweerder] dient [appellant] te bewijzen dat dit bedrag is voldaan. Een kwitantie is door [appellant] niet overgelegd en tegenover de schriftelijke verklaring van [voormalig administratief medewerker] staat de ontkenning van [verweerder] . De conclusie is dat het bewijs van de betaling van het voorschot ad € 500,-- nog niet is geleverd. De advocaat van [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat [appellant] afziet van bewijslevering indien als gevolg van een bewijsopdracht op dit punt geen eindbeschikking kan worden gegeven. Nu het hof een eindbeschikking kan geven, zal het hof geen bewijsopdracht geven. Dit betekent dat dit deel van het loon kan worden toegewezen. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter ook op dit punt bekrachtigen. De grief faalt.
3.8.
De vordering van € 119,--
3.8.1.
Het gaat hierbij om een bekeuring ad € 219,-- omdat de profieldikte van de banden van de door [appellant] aan [verweerder] ter beschikking gestelde bedrijfsauto niet voldeden aan de wettelijke normen.
[verweerder] heeft deze boete voldaan. Een bedrag ad € 100,-- is door [appellant] aan hem voldaan onder toezegging dat de rest ook aan hem zou worden voldaan, aldus [verweerder] . De kantonrechter heeft de vordering ad € 119,-- toegewezen. [appellant] komt daartegen op met grief VI.
Het hof overweegt dat [verweerder] slechts aansprakelijk is voor schade aan de zijde van de werkgever voor zover die het gevolg is van opzettelijk of roekeloos handelen door [verweerder] . Door [appellant] is geen deugdelijke grondslag gesteld voor aansprakelijkheid van [verweerder] voor deze schade. Dat hij zou zijn gewezen op de gebrekkige banden en dat [appellant] zou hebben aangeboden die te vervangen, hetgeen overigens door [verweerder] is betwist, is daartoe onvoldoende. De grief faalt. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bekrachtigen.
3.9.
Grief VII heeft geen zelfstandige betekenis.
3.1
In incidenteel hoger beroep verzoekt [verweerder] om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling van [appellant] tot afgifte van de salarisspecificaties. Nu vaststaat dat [appellant] nog niet heeft voldaan aan de veroordeling tot afgifte van die specificaties en [verweerder] voldoende belang heeft bij die afgifte, zal het hof een dwangsom verbinden aan de veroordeling tot afgifte van de salarisspecificaties. Het hof zal de hoogte van die dwangsom beperken als in de beslissing vermeld. De bestreden beschikking zal uitsluitend op dit punt worden vernietigd. In zoverre slaagt de grief in incidenteel appel.
3.11.
Het hof zal [appellant] als de vrijwel geheel in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met uitzondering van de afwijzing van de verzochte dwangsom en op dat punt opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] tot afgifte van de salarisstroken over juni en juli 2019 uiterlijk binnen 1 maand na de betekening van deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 50,-- voor elke dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 2.500,-- aan verbeurde dwangsommen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure in hoger beroep aan de kant van [verweerder] tot op heden in principaal appel begroot op € 332,-- aan griffierecht en € 1.518,-- aan salaris advocaat (2 punten op basis van tarief 1) en in incidenteel appel begroot op € 379,50 (0,5 punt op basis van tarief 1)
verklaart deze beslissing met betrekking tot de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, J.M.H. Schoenmakers en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2020.