ECLI:NL:GHSHE:2020:2596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
200.261.970_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van een geldlening versus schenking in de familiesfeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen [geïntimeerde] over de vraag of een bedrag van € 20.000,- dat door [appellante] aan [geïntimeerde] is overgemaakt, moet worden gekwalificeerd als een geldlening of als een schenking. De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] heeft in december 2010 een relatie gekregen met de zoon van [appellante]. In januari 2012 heeft [appellante] een bedrag van € 20.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] met de bedoeling dat dit bedrag zou worden gebruikt voor de aankoop van een woning. Na de beëindiging van de relatie tussen [geïntimeerde] en haar partner, heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht om het bedrag terug te betalen, wat [geïntimeerde] heeft geweigerd. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen sprake was van een geldlening, maar van een schenking, en heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] besproken, waarbij zij aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld over de bewijslast en de bewijswaardering. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er sprake was van een geldlening. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 18 augustus 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.970/01
arrest van 18 augustus 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M. van Sintmaartensdijk te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 juni 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 25 oktober 2017 en 20 maart 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5733275 CV EXPL 17-1629)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [geïntimeerde] heeft in december 2010 een affectieve relatie gekregen met [voormalige partner geintimeerde] (hierna: [voormalige partner geintimeerde] , de zoon van [appellante] en [ex schoonvader geintimeerde ] .
b) [geïntimeerde] en haar voormalige partner hadden op dat moment gezamenlijk een woning in eigendom. [geïntimeerde] en [voormalige partner geintimeerde] wensten die woning te kopen.
c) Op 19 januari 2012 heeft [appellante] een bedrag van € 20.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] onder de mededeling “
Aanbetaling huis”. Daarvan is € 18.000,- door [geïntimeerde] aangewend voor een aflossing van een krediet (een zakelijke lening van [geïntimeerde] en haar voormalige partner) bij Rabobank.
d) [geïntimeerde] en [voormalige partner geintimeerde] zijn op enig moment gezamenlijk eigenaar geworden van de woning.
e) Begin 2014 is de affectieve relatie tussen [geïntimeerde] en [voormalige partner geintimeerde] geëindigd.
f) Op 29 januari 2014 en 26 februari 2014 heeft [voormalige partner geintimeerde] twee maal € 500,- overgemaakt op de bankrekening van [appellante] en [ex schoonvader geintimeerde ] , zonder nadere mededeling.
g) [appellante] heeft meerdere malen [geïntimeerde] verzocht c.q. gesommeerd aan haar
€ 19.000,- (terug) te betalen. [geïntimeerde] heeft hieraan niet voldaan.
h) De woning is op 1 november 2016 geleverd aan een derde.
3.2.1.
Primair stellende dat sprake was van een geldlening van € 20.000,--, waarop
€ 1.000,- was afgelost, heeft [appellante] [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd veroordeling tot betaling van € 19.000,- met rente en incassokosten, en van de kosten van de procedure. Subsidiair stelde [appellante] zich op het standpunt dat sprake was van onverschuldigde betaling en dat [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:203 BW aan [appellante]
€ 19.000,- verschuldigd is.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd, dat erop neerkomt dat sprake was van een schenking door [appellante] aan haar.
3.2.3.
De kantonrechter heeft op 23 mei 2017 een comparitie van partijen gehouden, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.
Vervolgens heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 25 oktober 2017 aan [appellante] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij een bedrag van
€ 20.000,- aan [geïntimeerde] heeft geleend.
Door [appellante] zijn als getuigen voorgebracht zijzelf, haar echtgenoot [ex schoonvader geintimeerde ] en [voormalige partner geintimeerde] . In contra-enquête zijn door [geïntimeerde] als getuigen voorgebracht zijzelf, haar vader [vader geintimeerde] en haar moeder [moeder geintimeerde] .
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten.
3.2.4.
[appellante] is hiertegen opgekomen met vier grieven, die het hof hierna zal bespreken.
Bewijslastverdeling
3.3.1.
Met de eerste grief voert [appellante] aan dat de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij heeft gezien dat partijen zijn afgeweken van de hoofdregel van artikel 150 Rv. (De advocaat van) [geïntimeerde] heeft ter zitting immers erkend dat de bewijslast dat er sprake was van een schenking op [geïntimeerde] rustte. Dit is een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 lid 1 Rv, althans partijen hebben toen en daar een bewijsovereenkomst gesloten, waarin zij afweken van de hoofdregel van artikel 150 Rv.
3.3.2.
[appellante] bestrijdt niet het op artikel 150 Rv gebaseerde uitgangspunt, dat ook ten grondslag ligt aan het vonnis, dat wanneer gevorderd wordt op de rechtsgrond dat tussen partijen een leningovereenkomst is gesloten, de eiser het bestaan van die leningovereenkomst moet (stellen en) bewijzen. [appellante] wijst echter op de uitlating van de advocaat van [geïntimeerde] ter comparitie:

Mr. Sintmaartensdijk stelt dat de stelling van mevrouw [geïntimeerde] dat het geld aan haar en de zoon van mevrouw [appellante] is geschonken, een bevrijdend verweer is. Dat klopt. Mevrouw [geïntimeerde] zal moeten bewijzen dat het een schenking was. Zij biedt bewijs daarvan aan (..)”
3.3.3.
De kantonrechter heeft, nadat hij partijen de gelegenheid gaf in te gaan op de vraag of het verweer van [geïntimeerde] daadwerkelijk als een bevrijdend verweer dient te worden gekwalificeerd, in het tussenvonnis geoordeeld dat die stelling daar kan worden gelaten:
“Dit brengt mee dat de bewijslast van de stelling dat het om een lening gaat in beginsel op [appellante] rust (..) Een gerechtelijke erkentenis (..) en/of een bewijsovereenkomst (..) maakt dat niet anders. Het is aan de (kanton)rechter om te beoordelen op wie de bewijslast rust, zodat de (..) gerechtelijke erkentenis (..) en bewijsovereenkomst (..) [appellante] niet kunnen baten. Nog daargelaten of er een gerechtelijke erkentenis en/of bewijsovereenkomst tot stand is gekomen (..)”.
Weliswaar heeft [appellante] niet met zoveel woorden gegriefd tegen deze overweging van de kantonrechter in het tussenvonnis, maar uit haar eerste grief, die gericht is tegen rov 4.1. van het eindvonnis, blijkt dat zij het niet eens is met deze (aan rov 4.1. van het eindvonnis ten grondslag liggende) overweging. Uit de memorie van antwoord vloeit voort dat ook [geïntimeerde] dit zo heeft begrepen. [appellante] stelt in haar toelichting op haar eerste grief duidelijk dat uit de uitdrukkelijke erkenning dat het verweer van [geïntimeerde] een bevrijdend verweer is, (linksom of rechtsom, zo begrijpt het hof) volgt dat [geïntimeerde] haar stelling zal moeten bewijzen dat sprake is geweest van een schenking.
3.3.4.
Gelijk de kantonrechter zal het hof in het midden laten of sprake zou kunnen zijn van een gerechtelijke erkentenis en/of een bewijsovereenkomst. Waar [appellante] aan voorbijziet, is dat de uitlating van de advocaat van [geïntimeerde] is gedaan, nadat hij nogmaals uitdrukkelijk had ontkend dat sprake was van een lening (“
(..) want er was geen lening. Het was een schenking. (..) Terugbetaling is nooit aan de orde geweest”). Deze stelling was door [geïntimeerde] ook in de eerdere conclusie van antwoord (nrs 5, 11, 14, 19 enz) reeds gemotiveerd ingenomen. Hieruit blijkt dat met de hierboven in rov 3.3.2. geciteerde opmerking niet bedoeld kan zijn dat [geïntimeerde] de bewijslast voor het bestaan van een lening naar zich toe wilde trekken, en dat [appellante] dit evenmin zo kan hebben begrepen. Haar bewijsaanbod kan gezien haar in de procedure ingenomen stellingen slechts betrekking hebben op de situatie dat de rechter zou toekomen aan de subsidiaire grondslag van de vordering van [appellante] , die is gestoeld op onverschuldigde betaling. In dat geval wenste [geïntimeerde] eventueel te bewijzen dat sprake was van een schenking (vgl. de voorbehouden bij haar bewijsaanbod in de nrs 43, 44 en 45 van de conclusie van antwoord). Op deze situatie zal het hof bij de behandeling van de vierde grief kort terugkomen.
De grief faalt.
Bewijswaardering
3.4.1.
[appellante] maakt met haar tweede en derde grief bezwaar tegen de bewijswaardering door de kantonrechter. Anders dan [appellante] lijkt te suggereren heeft de kantonrechter niet overwogen dat [voormalige partner geintimeerde] en echtgenoot [ex schoonvader geintimeerde ] (gelijk [appellante] ) partijgetuigen zijn. De kantonrechter - die de getuigen heeft gehoord - heeft zich slechts in zijn bewijswaardering er rekenschap van gegeven dat getuigenverklaringen door naaste familieleden met een zekere behoedzaamheid moeten worden benaderd. Het hof onderschrijft die aanpak
3.4.2.
De kantonrechter had overwogen dat de toezegging door [voormalige partner geintimeerde] om de bankafschriften van zijn gestelde terugbetaling aan [appellante] over te leggen van cruciaal belang was. Toen overlegging van genoemde afschriften evenwel uitbleef, stond volgens de kantonrechter niet vast dat [geïntimeerde] twee maal € 500,00 aan [appellante] had terugbetaald.
In hoger beroep zijn de twee bedoelde bankafschriften alsnog door [appellante] overgelegd. Daaruit blijkt slechts dat [voormalige partner geintimeerde] in het voorjaar van 2014 twee maal € 500,00 heeft betaald aan [appellante] en [ex schoonvader geintimeerde ] (blijkens het opschrift lijkt het om een en/of rekening te gaan), evenwel zonder nadere omschrijving. Aan het bewijs dat
[geïntimeerde]van [appellante]
€ 20.000,- heeft geleend kunnen deze betalingen niet bijdragen.
3.4.3.
[appellante] wijst er verder op dat haar echtgenoot [ex schoonvader geintimeerde ] en zij van het Duitse echtpaar [betrokkenen] € 35.000,- hebben geleend “
zodat zij[ [appellante] , hof]
aan [geïntimeerde] € 20.000,- kon verstrekken.” Dat [appellante] (en/of [ex schoonvader geintimeerde ] ) van [betrokkenen] geld moesten lenen, mag zo zijn, maar dit draagt niet, althans onvoldoende, bij aan het door [appellante] te leveren bewijs van de titel (oorzaak, reden) van de geldverstrekking door haar aan [geïntimeerde] .
De grieven falen.
Vernietiging schenking?
3.5.1.
De laatste grief is gericht tegen rov 4.5. van het eindvonnis. Hierin oordeelde de kantonrechter dat niet bewezen was door [appellante] dat het geld ten titel van geldlening aan [geïntimeerde] was overgemaakt. Hieruit vloeit voort dat het bedrag ten titel van schenking is overgemaakt, zodat de betaling een rechtsgrond had en het beroep op artikel 6:203 BW faalt, aldus de kantonrechter.
3.5.2.
[appellante] stelt bij herhaling dat het geld niet bij wege van schenking aan [geïntimeerde] was betaald (vgl. mvg 4.4.3 en 5.2). [appellante] baseert dit in essentie op haar stelling dat sprake was van een lening. Het hof heeft al geoordeeld dat geen sprake was van een lening. Naar het oordeel van het hof is door [appellante] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de betaling evenmin ten titel van schenking is gedaan. [appellante] heeft in het geheel niet toegelicht waarom het oordeel van de kantonrechter onjuist is dat uit het oordeel dat géén sprake is van een lening voortvloeit dat de betaling ten titel van schenking is gedaan De grief faalt in zoverre, zodat dit oordeel voor juist moet worden gehouden.
[appellante] heeft ook overigens niet gesteld dat de betaling zonder enige rechtsgrond werd gedaan. Niet is bijvoorbeeld gesteld door [appellante] dat de overboeking op een vergissing berustte of dat de titel van de overboeking achteraf is vernietigd op een andere grond dan hierna in rov 3.5.3. zal worden behandeld.
Reeds uit de vaststaande feiten blijkt dat het bedrag door [appellante] aan [geïntimeerde] was overgemaakt, opdat zij en [voormalige partner geintimeerde] dat konden aanwenden om samen een huis te kopen (“
Aanbetaling huis”). Gegeven het gebrek aan het voldoen aan de op [appellante] rustende stelplicht hieromtrent, komt het hof dus niet aan bewijslevering toe.
3.5.3.
Indien het hof van oordeel zou zijn dat wel sprake is van een schenking (hetgeen het geval is), heeft [appellante] zich subsidiair beroepen op de (voorwaardelijke) vernietiging daarvan door haar echtgenoot [ex schoonvader geintimeerde ] op de voet van artikel 1:88 lid 1 sub b jo artikel 1:89 BW. Hieruit zou, zo begrijpt het hof de stelling van [appellante] , blijken dat alsnog de grondslag aan de betaling was komen te ontvallen, zodat haar beroep op artikel 6:203 BW ten onrechte is gepasseerd.
Bij brief van 22 mei 2017 (met poststempel 24 mei 2017), heeft [ex schoonvader geintimeerde ] aan [geïntimeerde] geschreven:
“Ik vernam van de advocaat van mijn zoon (..) dat jij je op het standpunt stelt dat mijn vrouw een som ad 20.000 euro aan jou zou hebben geschonken. Bij deze deel ik jou mede dat ik die stelling expliciet betwist. Indien en voor zover er sprake zou zijn van een schenking (hetgeen dus niet het geval is) dan vernietig ik die rechtshandeling, omdat ik daarvoor géén toestemming heb verleend en zal verlenen.”
[appellante] biedt bewijs aan van het feit dat haar echtgenoot geen weet had van de schenking en daarmee expliciet niet heeft ingestemd.
3.5.4.
Het meest verstrekkende verweer hiertegen van [geïntimeerde] is dat dat de vernietigingsbevoegdheid van [ex schoonvader geintimeerde ] op 22 mei 2017 reeds was verjaard.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging op de voet van artikel 1:89 BW gaat lopen vanaf het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend was met (in dit geval) de schenking. Hierbij is een concrete beoordeling van de subjectieve bekendheid met de te vernietigen rechtshandeling vereist. Dit betekent dat [geïntimeerde] dient aan te tonen dat de echtgenoot van [appellante] - uitgaande van de dagtekening van de vernietigingsbrief – in ieder geval op 21 mei 2014 daadwerkelijk bekend moet zijn geweest met de betaling door [appellante] aan [geïntimeerde] van € 20.000,-, door het hof gekwalificeerd als een schenking. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW jo. artikel 1:89 BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bij de niet-handelende echtgenoot bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.5.5.
[geïntimeerde] wijst er in dit verband op dat reeds in de inleidende dagvaarding van [appellante] onder de nrs 1 en 3 staat:

Op donderdag 19 januari 2012 heeft [appellante] met [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening gesloten. Het betreft een som ad € 20.000,-.
(..) Partijen hebben afgesproken c.q. partijen zijn overeengekomen – onder meer in het bijzijn van de heren [voormalige partner geintimeerde] en [ex schoonvader geintimeerde ] – dat [appellante] aan [geïntimeerde] per direct een geldsom zou lenen van € 20.000,- (..)
Als getuige gehoord heeft [ex schoonvader geintimeerde ] deze stelling bevestigd. Hij heeft tevens verklaard dat hij en zijn vrouw bij Duitse vrienden € 35.000,- hebben geleend teneinde in staat te zijn een deel van dit bedrag vervolgens deels door te lenen aan [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft zich in dit verband tenslotte nog beroepen op een brief van de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] van 7 mei 2014, waarin deze stelt dat de ouders (meervoud) van [voormalige partner geintimeerde] € 20.000,- aan haar zouden hebben geleend en dat de ouders haar ter zake hiervan al herhaaldelijk hebben aangesproken (prod.16 akte na enquête). Deze brief, of de inhoud daarvan, is door [appellante] niet betwist.
Uit dit alles blijkt naar het oordeel van het hof dat [ex schoonvader geintimeerde ] van meet af aan bekend was met het feit dat in januari 2012 door zijn echtgenote een bedrag van € 20.000,- was overgemaakt aan [geïntimeerde] . Weliswaar zijn alle verklaringen van [ex schoonvader geintimeerde ] en de stellingen van [appellante] gedaan in de context van een lening, maar het hof heeft reeds geoordeeld dat hiervan geen sprake was. Dat [ex schoonvader geintimeerde ] (en [appellante] ) een andere kwalificatie gaven aan de door [appellante] verrichte rechtshandeling maakt naar het oordeel van het hof niet uit voor de vaststelling dat [ex schoonvader geintimeerde ] wel degelijk bekend was met het (aan die rechtshandeling ten grondslag liggende) vaststaande feitencomplex. [appellante] heeft, gelet op het voorgaande, deze bekendheid onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat die bekendheid vaststaat en het hof aan bewijslevering niet toekomt.
Het beroep op vernietiging van [ex schoonvader geintimeerde ] is verjaard, en daarmee faalt ook de vierde grief.
Slot
3.6.1.
Het hof verwerpt overigens de bewijsaanbiedingen van [appellante] , omdat datgene wat zij aanbiedt te bewijzen, niet kan leiden tot een ander oordeel dan wel omdat deze bewijsaanbiedingen onvoldoende specifiek zijn. Dit betekent dat, nu alle grieven falen, de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
3.6.2.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, als gevorderd met inbegrip van nakosten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van 25 oktober 2017 en 20 maart 2019, gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 741,00 aan verschotten en € 1.074,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S.C.H. Molin en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 augustus 2020..
griffier rolraadsheer