ECLI:NL:GHSHE:2020:2589

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
200.238.509_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van Belgische vonnissen inzake kinderalimentatie en bijzondere kosten

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van Belgische vonnissen betreffende kinderalimentatie en bijzondere kosten. De vrouw, appellante, heeft in België gewoond met hun zoon, die uit het huwelijk met de man is geboren. Na de echtscheiding in 2001 zijn er afspraken gemaakt over de kinderalimentatie, die later door Belgische rechtbanken zijn bevestigd en aangepast. De vrouw heeft beslag laten leggen op de man zijn eigendommen, omdat zij meent dat hij niet voldoende alimentatie heeft betaald. De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw wordt verboden de Belgische vonnissen te executeren, maar de vrouw heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de man aan haar een aanzienlijk bedrag verschuldigd is. De rechtbank heeft in het eindvonnis geoordeeld dat de man nog een bedrag van € 8.701,70 aan de vrouw verschuldigd is, maar heeft andere vorderingen van de vrouw afgewezen. In hoger beroep heeft de vrouw grieven ingediend tegen deze afwijzingen, met name met betrekking tot de bijzondere medische en schoolkosten van hun zoon. Het hof heeft de grieven van de vrouw gedeeltelijk toegewezen, waarbij het heeft geoordeeld dat de man ook verantwoordelijk is voor de orthodontiekosten van de zoon. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 8.883,71 aan de vrouw, plus proceskosten en wettelijke rente vanaf de datum van de appeldagvaarding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.509/01
arrest van 18 augustus 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] (België),
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. B. Vermeirssen te Kattendijke,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 juni 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/321009 / HA ZA 16-674 gewezen vonnissen van 30 augustus 2017 en 17 januari 2018 (zoals hersteld bij vonnis van 28 maart 2018) tussen de man als eiser in conventie/verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij tussenarrest van 19 juni 2018 heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast, die op 29 augustus 2018 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
1.2
Vervolgens heeft de vrouw een memorie van grieven genomen en daarbij een aantal producties (waarvan drie genummerd) in het geding gebracht, waarna de man een memorie van antwoord heeft genomen met twee producties.
1.3
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geschil

2.1
In het tussenvonnis van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank de feiten vastgesteld waar ook in hoger beroep van kan worden uitgegaan. Het gaat daarbij om het volgende. Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest en uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 1999 hun zoon geboren. Bij vonnis van 3 oktober 2001 heeft de rechtbank Middelburg de echtscheiding uitgesproken. De zoon woont sindsdien bij de vrouw. Aanvankelijk zijn partijen bij convenant een kinderalimentatie overeengekomen. Nadat de vrouw met de zoon in België is gaan wonen, heeft de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde op verzoek van de vrouw bij vonnis van 17 maart 2005 onder meer vastgelegd dat de alimentatie voor de zoon in onderling akkoord is bepaald op € 176,00 per maand, te indexeren overeenkomstig het convenant en de vader veroordeeld
“tot bijdrage voor de helft in de bijzondere medische- en schoolkosten op eenvoudig vertoon van facturen of van andere bewijskrachtige stukken”. Bij vonnis van 5 december 2005 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde op verzoek van de vrouw de alimentatie met ingang van 1 mei 2005 verhoogd naar € 200,00 per maand, jaarlijks per 1 mei te indexeren “volgens de index der kleinhandelsprijzen” en de regeling rond de bijdrage van de vader in de bijzondere medische- en schoolkosten gehandhaafd.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of de man voldoende heeft betaald aan de vrouw. De vrouw heeft op basis van de twee Belgische vonnissen executoriaal verhaalsbeslag laten leggen ten laste van de man, onder meer op zijn voormalige woning. Nadat deze woning was verkocht is uit de opbrengst, ter vervanging van het beslag, een bedrag van € 15.000,00 in depot gezet op de derdengeldrekening van de advocaat van de vrouw. Inzet van deze zaak was aanvankelijk welk bedrag uit dat depot de man is verschuldigd aan de vrouw.
2.2
De man heeft in eerste aanleg - na wijziging van eis - primair gevorderd de vrouw te verbieden de Belgische vonnissen te executeren en subsidiair een verklaring voor recht, inhoudende dat hij uit hoofde van de Belgische vonnissen aan de vrouw over de periode tot en met juni 2017 in totaal € 7.079,58 verschuldigd is.
De vrouw heeft in reconventie - na vermeerdering van eis - een verklaring voor recht gevorderd dat de man op grond van de Belgische vonnissen aan haar € 14.915,16 wegens kinderalimentatie en bijzondere medische kosten en schoolkosten verschuldigd is alsmede bedragen van € 2.942,63 en € 55,62 wegens proceskostenveroordelingen in België. Daarnaast heeft zij de veroordeling van de man gevorderd om aan haar € 4.385,50 te betalen, vermeerderd met rente en veroordeling van de man in de daadwerkelijke proceskosten.
2.3
De rechtbank heeft in het eindvonnis voor recht verklaard dat de man ter zake van kinderalimentatie over de periode tot [geboortedatum] 2017 (toen de zoon 18 jaar werd) nog € 8.701,70 aan de vrouw is verschuldigd onder compensatie van de proceskosten. In het herstelvonnis van 28 maart 2018 is dit bedrag vanwege een rekenfout teruggebracht tot € 8.461,70.
In het eindvonnis zijn de overige vorderingen van partijen afgewezen.
In het tussenvonnis van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van de vrouw in verband met de bijzondere medische kosten en schoolkosten van de zoon moet worden afgewezen omdat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. De overgelegde nota’s van internaatkosten en tandverzorging volstaan niet omdat daarmee niet is aangetoond dat dit daadwerkelijke kosten betreffen die niet (deels) voor vergoeding door verzekering in aanmerking komen.
2.4
De vrouw komt met zes grieven op tegen dit oordeel. Haar eerste grief is gericht tegen de verwerping van haar aanspraak op een bijdrage in de bijzondere medische en schoolkosten van de zoon. De tweede grief ziet op de berekening van hetgeen door de man nog aan alimentatie zou zijn te betalen. De derde en de vierde grief zien op de betaling van respectievelijk gerechtelijke kosten in verband met procedures in België en buitengerechtelijke kosten in verband met de inning van haar vordering.
2.5
Bij appeldagvaarding heeft de vrouw gevorderd afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] alsmede een verklaring voor recht “dat op uitspraak van toepassing is het Belgische recht aangaande de verstaans verplichting dat [geïntimeerde] ‘gehouden blijft tot de bijdrage voor de helft in de bijzondere medische- en schoolkosten (…)’” en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van € 18.098,77 en € 2.476,33, vermeerderd met rente en kosten en verder de veroordeling van [geïntimeerde] om vanaf 1 april 2018 aan haar € 200,00 per maand alimentatie voor hun zoon te betalen.
Bij memorie van grieven vordert zij een verklaring voor recht dat de man op grond van de Belgische vonnissen aan haar een bedrag van in totaal € 12.666,20 verschuldigd is alsmede bedragen van € 2.850,00 en € 55,62 wegens proceskostenveroordelingen in België, een en ander vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast vordert zij de veroordeling van de man om aan haar € 4.385,50 te betalen, vermeerderd met rente en veroordeling van de man in de daadwerkelijke proceskosten.
2.6
Het hof stelt voorop dat het geschil gaat over de tenuitvoerlegging van twee Belgische alimentatievonnissenvonnissen uit 2005, waarbij de vrouw en de zoon in België wonen en de onderhoudsplichtige man in Nederland. Deze procedure is door de man aanhangig gemaakt na 18 juni 2011, zodat hierop de Alimentatieverordening ((EG) 4/2009) van toepassing is.
De beide Belgische vonnissen worden in Nederland erkend en kunnen ten uitvoer worden gelegd op grond van het bepaalde in artikel 17 van de Alimentatieverordening. Op de onderhavige procedure is op grond van artikel 41 lid 1 van de Alimentatieverordening het Nederlandse procesrecht van toepassing.
2.7
Het partijdebat gaat over de vraag hoeveel de man op grond van de Belgische vonnissen aan de vrouw (nog) verschuldigd is en in het verlengde daarvan wie van beiden voor welk deel aanspraak kan maken op het bij de advocaat van de vrouw in depot gegeven bedrag van € 15.000,00.
2.8
De man heeft gesteld dat niet duidelijk is wat de vrouw wenst te vorderen. Het hof kan hem daarin tot op zekere hoogte volgen. De vordering in de appeldagvaarding wijkt wezenlijk af van hetgeen in eerste aanleg is gevorderd – het lijkt erop dat de vrouw de Nederlandse rechter nu ook wil adiëren voor het vaststellen van de alimentatie voor de inmiddels meerderjarige zoon – waarna vervolgens zonder enige toelichting weer een heel andere vordering bij grieven is ingesteld. Uitgangspunt is dat een eis gewijzigd kan worden zolang nog geen eindarrest is gewezen. Het hof zal hierna uitsluitend de vordering beoordelen zoals verwoord onder I tot en met V in het petitum van de memorie van grieven, nu dit de laatste formulering van de vordering van de vrouw is en de man hierop heeft kunnen reageren bij memorie van antwoord.
2.9
De man heeft verder aangevoerd dat de vordering van de vrouw met betrekking tot de bijzondere medische en schoolkosten is verjaard voor zover deze ziet op de periode vóór 26 april 2012. Hij heeft dit verder niet toegelicht. Omdat het hier gaat om tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken en deze naar Nederlands recht op grond van artikel 3:324 BW eerst verjaren 20 jaar na de betreffende uitspraak, valt - zonder toelichting, die ontbreekt - niet in te zien hoe hier naar Nederlands recht sprake zou kunnen zijn van een verjaarde vordering. Voor zover de man meent dat dit naar Belgisch recht anders is en dat dit recht hier zou moeten worden toegepast, had het op zijn weg gelegen dit standpunt nader uit te werken. Het hof gaat dan ook voorbij aan het verjaringsverweer.
2.1
In haar eerste grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij met het overleggen van nota’s van internaatskosten en van tandverzorging en orthodontie niet heeft aangetoond dat dit daadwerkelijke kosten betreffen die niet (deels) voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens de vrouw moet dit naar Belgisch recht beoordeeld worden. Daar waar de vonnissen voorschrijven dat de man voor de helft dient bij te dragen in de bijzondere school- en medische kosten en de zoon woont in België, dient hoe dan ook beoordeeld te worden welke kosten daaronder voor de Belgische situatie te begrijpen zijn.
Wat betreft de internaatskosten heeft te gelden dat de zoon vanwege zijn medische situatie – hij lijdt aan een stoornis in het autistisch spectrum – vanaf januari 2009 tot en met juni 2013 doordeweeks blijkbaar in een internaat heeft gewoond, waar men hem de nodige begeleiding bood. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat zij daarvoor maandelijks een “persoonlijke” respectievelijk “verplichte” bijdrage was verschuldigd. De man betwist dat de vrouw deze kosten zelf heeft gedragen.
2.11
Wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de vrouw die kosten zelf heeft gedragen, blijft nog steeds de vraag of die kosten als bijzondere schoolkosten of - vanwege de beperking van de zoon - wellicht als bijzondere medische kosten in de zin van de Belgische vonnissen zijn te beschouwen. Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat de alimentatie die de man aan de vrouw is verschuldigd, kennelijk is gebaseerd op het uitgangspunt dat de zoon ook doordeweeks bij haar zou wonen. Weliswaar is in de beide vonnissen overwogen dat juist vanwege de bijzondere behoeftes van de zoon er grond is de man te veroordelen in de helft van de bijzondere school- en medische kosten, maar dat laat onverlet dat de man er terecht op heeft gewezen dat de zoon gedurende zijn internaatstijd feitelijk doordeweeks niet meer bij de moeder woonde, maar verbleef in internaten. Bij die stand van zaken zijn de kennelijk verplichte eigen bijdrages in de internaatskosten niet zonder meer te scharen onder de noemer bijzondere schoolkosten of bijzondere medische kosten. In beginsel moeten de daarmee gemoeide vaste kosten - die volgens de overgelegde facturen ook iedere maand nagenoeg gelijk zijn geweest - geacht worden te kunnen worden betaald uit het vaste alimentatiebedrag. Vanaf 2012 is er daarnaast ook sprake van incidentele kosten die bij de vrouw gedeclareerd zijn (voor onder meer internet, ontspanning en transport en incidenteel medicijnen), maar ook die kosten zijn niet zonder meer aan te merken als “bijzondere schoolkosten”. Het zijn allemaal kosten waarvoor in beginsel de vaste alimentatie is bedoeld. Voor zover de vaste alimentatie daarvoor niet toereikend zou zijn geweest, had het op de weg van de vrouw gelegen om een wijziging van de alimentatie te vragen. Daarbij zou dan rekening gehouden kunnen worden met enerzijds het gegeven dat er bijzondere kosten waren verbonden aan het internaatsverblijf en anderzijds het beperkte verblijf bij de moeder.
2.12
Wat betreft de kosten van orthodontie en tandverzorging vordert de vrouw in hoger beroep een bedrag van € 318,09. Uit de berekening die zijzelf handgeschreven op de beide rekeningoverzichten heeft gemaakt, volgt dat zij alleen de helft vordert van de kosten die zij voor orthodontie heeft betaald. Kosten van tandverzorging en verstrekkingen van derden heeft zij in mindering gebracht. Het hof is van oordeel dat de kosten voor orthodontie zijn aan te merken als bijzondere medische kosten. Dat zij deze kosten, zoals de man suggereert, mogelijk elders heeft kunnen declareren, blijkt uit niets. Deze kosten komen in aanmerking voor vergoeding door de man. In zoverre slaagt de eerste grief. In haar eigen berekening heeft de vrouw de orthodontiekosten overigens bepaald op € 189,71 en € 318,09, maar nu zij alleen het laatste bedrag vordert, kan alleen dat worden toegewezen.
2.13
In haar tweede grief stelt de vrouw, onder verwijzing naar een door haarzelf opgestelde berekening (onderdeel van productie 1 bij memorie van grieven), dat de man haar wegens achterstallige alimentatie plus bijzondere school- en medische kosten in totaal nog
€ 17.962,10 is verschuldigd.
Uit haar overzicht blijkt dat zij daarbij heeft gerekend met een bedrag van € 3.687,38
(€ 3.877,09 - € 189,71) als bijdrage van de man in de internaatskosten. Op dat bedrag kan zij op grond van het hiervoor overwogene echter geen aanspraak maken.
De achterstallige alimentatie heeft de vrouw inclusief indexering begroot op in totaal
€ 11.603,29 (juni t/m december 2012 € 1.245,53, indexatie € 503,52, 2013 € 2.619,22, 2014 € 2.869,12, 2015 € 2.889,36, januari 2016 t/m juni 2016 € 1,476,54) , welk bedrag dan nog te vermeerderen is met de hiervoor bedoelde kosten van orthodontie ad € 318,09, zijnde in totaal € 11.921,38. Daarop strekken in mindering volgens de vrouw betalingen die zij via de deurwaarder heeft ontvangen ad € 5.435,00, zij het dat daar de kosten van in totaal € 2.230,73 (€ 1.888,50 en € 342,23) vanaf moeten, zodat resteert een in mindering te brengen bedrag van € 3.204,27. Aldus zou in de berekening van de vrouw de man aan haar nog € 8.717,11 (€ 11.603,29 + € 318,09 - € 3.204,27) verschuldigd zijn aan alimentatie tot juni 2016 en orthodontiekosten.
Daarnaast vordert de vrouw nog alimentatie over de periode september 2016 tot en met 14 juni 2017 (de zoon werd 18 op [geboortedatum] 2017) ad in totaal € 2.390,28 (€ 984,36 + € 1.230,45 × 175,47). Ook vordert zij een bedrag van € 2.850,00 wegens “proceskosten België” en een bedrag van € 55,62 met als omschrijving “vordering via Syncasso”. Op deze beide posten zal hierna onder 2.17 nader worden ingegaan.
2.14
De man heeft daartegen ingebracht dat de door de vrouw opgestelde berekening niet als grondslag voor haar vordering kan dienen, zonder dit verder te concretiseren anders dan dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 heeft geoordeeld dat er rekening moet worden gehouden met de indexeringen zoals in het Belgische vonnis vermeld en dat er met een betaling van de man van € 5.995,00 rekening moet worden gehouden. Uit de door de vrouw overgelegde berekening blijkt dat zij met indexeringen rekening heeft gehouden en met betalingen door de man. Voor zover dat niet juist was, had het op de weg van de man gelegen dit gemotiveerd te betwisten en zijn betalingen aan te tonen, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat de rechtbank heeft gerekend met een bedrag van € 5.995,00, betekent niet dat de vrouw in hoger beroep niet kan betogen dat er met een lager bedrag aan betalingen moet worden gerekend. Het hof zal daarom ervan uitgaan dat door de man, zoals volgt uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde berekening, € 5.435,00 is betaald (via de deurwaarder) en dat de indexeringen zoals door de vrouw berekend, correct zijn.
2.15
De man heeft betoogd dat de vrouw niet de kosten die de deurwaarder aan haar in rekening heeft gebracht in mindering kan brengen. Kennelijk heeft de vrouw echter een deurwaarder moeten inschakelen om de door de man verschuldigde alimentatie te innen. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de vrouw de daarmee gemoeide kosten niet in mindering op de van de man ontvangen betalingen zou mogen brengen. In de door de vrouw zelf gemaakte berekening is rekening gehouden met een aftrek van in totaal
(€ 1.888,50 + 342,23 =) € 2.230,73, zodat er sprake zou zijn van een betaling door de man van € 3.204,27 die in mindering zou strekken op de vordering van de vrouw. In hoger beroep heeft haar advocaat in zijn vordering echter gerekend met een betaling door de man van (€ 17.962,10 - € 12.666,20 =) € 5.285,90, zodat ook het hof daarmee zal rekenen teneinde te voorkomen dat het hof buiten de grenzen van het geschil treedt. Dat betekent dat de vrouw aan achterstallige alimentatie over de periode tot en met juni 2016 en orthodontiekosten van de man € 6.635,48 kan vorderen (€ 11.603,29 + 318,09- € 5.285,90).
Wat betreft de alimentatie over de maand juni 2017, heeft de man opgemerkt dat de vrouw te veel alimentatie rekent omdat de zoon al op [geboortedatum] en niet pas op [datum] 2017 18 jaar is geworden. Vanaf juni 2017 bedroeg de geïndexeerde alimentatie € 250,67, zijnde per dag (€ 250,67 : 30 =) € 8,36, zodat de vrouw tot [geboortedatum] 2017 aanspraak kan maken op € 33,42 en niet op € 175,47. Voor het overige is de alimentatieberekening van de vrouw over de periode september 2016 tot en met mei 2017 niet weersproken, zodat ook het hof zal uitgaan van een bedrag van in totaal € 2.214,81. Tezamen met het hiervoor bedoelde bedrag van € 33,42 gaat het dan om € 2.248,23.
2.16
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vrouw aanspraak kan maken op € 6.635,48 (€ 6.317,39 alimentatie juni 2012 tot en met juni 2016 en € 318,09 orthodontiekosten) en
€ 2.248,23 (alimentatie september 2016 tot [geboortedatum] 2017), zijnde in totaal € 8.883,71. Daarmee slaagt de tweede grief.
2.17
Daarnaast maakt de vrouw in haar derde grief aanspraak op de betaling van proceskosten ad € 2.850,00, waartoe de man in twee Belgische vonnissen zou zijn veroordeeld. Ten bewijze daarvan is door de vrouw overgelegd een arrest van het hof van beroep in Gent waarin is bepaald dat de man aan de vrouw moet betalen het rolrecht van € 210,00 en “de rechtsplegingsvergoeding in beide instanties telkens ten bedragen van € 1.320,00”. Dit sluit inderdaad op € 2.850,00 (2 x € 1.320,00 + € 210,00). Volgens de man kan dit Belgische arrest in Nederland niet ten uitvoer worden gelegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dit niet in te zien, nog daargelaten dat het debat in deze zaak erom gaat op welk deel van het in depot gehouden bedrag de vrouw aanspraak kan maken. Ook de derde grief slaagt aldus. De vrouw heeft ook aanspraak op € 2.850,00. Het daarnaast onder de noemer “Syncasso” gevorderde bedrag van € 55,62 wordt afgewezen omdat dit deel van de vordering verder niet is toegelicht, terwijl dat wel op de weg van de vrouw had gelegen.
2.18
De vierde grief ziet op deurwaarders- en advocaatkosten. Daarvoor vorderde de vrouw in eerste aanleg een bedrag van € 4.385,50, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft dit deel van de vordering afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Uit de processtukken van de vrouw is niet op te maken waar dit bedrag exact op ziet. Kennelijk gaat zij ervan uit dat de rechter zelf aan de hand van de producties die zij bij haar processtukken heeft gevoegd, dit deel van haar vordering beoordeelt. Daarmee miskent zij de rol van de rechter. Waar ook in hoger beroep iedere toelichting ontbreekt, moet dit deel van haar vordering daarom worden afgewezen. De grief faalt.
2.19
De vijfde en zevende grief (een zesde grief ontbreekt) ontberen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking.
2.2
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen stellingen of verweren zijn die niet zijn komen vast te staan en die - indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan - tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.

3.Slotsom

3.1
De grieven slagen gedeeltelijk. De vonnissen van de rechtbank houden geen stand. De door de vrouw gevorderde verklaringen voor recht kunnen aldus worden gegeven dat de man op grond van de Belgische vonnissen aan haar wegens achterstallige alimentatie en zijn aandeel in de orthodontiekosten van de zoon een bedrag van in totaal € 8.883,71 verschuldigd is alsmede een bedrag van € 2.850,00 wegens een proceskostenveroordeling in België.
3.2
De vrouw vordert verder wettelijke rente, zonder dit te specificeren, met name niet wat betreft de ingangsdatum. Over de maandelijkse alimentaties is de wettelijke rente telkens verschuldigd geworden vanaf de eerste dag van de desbetreffende maand. Voor de overige bedragen had het op de weg van de vrouw gelegen om te specificeren wanneer volgens haar het verzuim is ingetreden. Nu zij dit heeft nagelaten en zij ook pas voor het eerst bij appeldagvaarding over de in geding zijnde bedragen rente heeft gevorderd, zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de appeldagvaarding, zijnde 13 april 2018.
3.3
Anders dan de vrouw vordert, ziet het hof geen aanleiding de man te veroordelen in de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten. Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 30 augustus 2017 en 17 januari 2018 (zoals hersteld bij vonnis van 28 maart 2018),
verklaart voor recht dat de man uit hoofde van de vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (B) van 17 maart 2005 en 8 december 2005 ter zake van achterstallige kinderalimentatie over de periode tot [geboortedatum] 2017 € 8.565,62 (€ 6.317,39 + € 2.248,23) en orthodontiekosten € 318,09 een bedrag van in totaal
€ 8.883,71aan de vrouw is verschuldigd alsmede een bedrag van
€ 2.850,00wegens proceskostenveroordelingen in België,
veroordeelt de man tot betaling van de wettelijke rente over de achterstallige kinderalimentatie ad in totaal € 8.565,62 telkens vanaf de eerste dag van de maand waarin de desbetreffende alimentatie werd verschuldigd en tot betaling van de wettelijke rente over de orthodontiekosten ad € 318,09 en de proceskosten ad € 2.850,00 vanaf 13 april 2018,
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de proceskosten in eerste en tweede instantie zo dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 augustus 2020.
griffier rolraadsheer