ECLI:NL:GHSHE:2020:2577

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
200.268.654_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag op staande voet en geen dringende reden; beoordeling van billijke vergoeding en transitievergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een ontslag op staande voet van de appellant, die als monteur werkzaam was bij de verweerster. De appellant was sinds 1 november 2010 in dienst en had zijn arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2011 omgezet naar onbepaalde tijd. De verweerster heeft de appellant op 1 april 2019 op staande voet ontslagen, omdat hij zonder toestemming vijf velgen van een klant had meegenomen. De appellant betwistte de dringende reden voor het ontslag en vorderde een billijke vergoeding, transitievergoeding en andere vergoedingen. Het hof oordeelde dat de verweerster niet voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden van ontslag. Het hof concludeerde dat de appellant niet de intentie had om de velgen wederrechtelijk te nemen en dat de verweerster onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de appellant. Het hof vernietigde de eerdere beschikkingen en kende de appellant de gevorderde transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding toe, maar wees de billijke vergoeding af. De verweerster werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 13 augustus 2020
Zaaknummer : 200.268.654/01
Zaaknummers eerste aanleg : 7806781/19-35 (hierna: zaak 1) &
7807092/19-36 (hierna: zaak 2)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,
tegen
[de vennootschap], h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. C.H. Pannekoek te Breda.

1.De gedingen in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 12 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met de procesdossiers van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2019;
  • het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 27 januari 2020;
  • een brief van 19 november 2019 van mr. Gelok met het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op 24 juli 2019; [verweerster] heeft alsnog ter zitting een kopie van dit proces-verbaal ontvangen en van de inhoud daarvan kennis genomen;
  • de brief van mr. Gelok van 9 juli 2020;
- de op 23 juli 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Gelok;
- namens [verweerster] de heer [directeur/eigenaar 1] (hierna: [directeur/eigenaar 1] ) en mevrouw [directeur/eigenaar 2] (hierna: [directeur/eigenaar 2] ), directeuren/eigenaren, bijgestaan door mr. C.H. Pannekoek.
(De aanvankelijk op 19 maart 2020 geplande mondelinge behandeling werd ambtshalve aangehouden in verband met de coronamaatregelen.).
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
Kern van het geschil
Het gaat in dit geschil in hoofdzaak om de vraag of [verweerster] [appellant] terecht of onterecht op staande voet heeft ontslagen.
3.2.
De feiten
In deze zaak gaat het hof uit van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten.
- [appellant] is met ingang van 1 november 2010 voor bepaalde tijd bij [verweerster] in dienst getreden als monteur. Per 1 augustus 2011 is de arbeidsovereenkomst voortgezet voor onbepaalde tijd. Het salaris bedroeg laatstelijk € 2.445,-- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
- Bij brief van 7 augustus 2017 heeft [directeur/eigenaar 1] aan [appellant] geschreven:
“Beste dhr. [appellant] ,
Nadat ik een paar accu’s in de accubak wou zetten kwam ik erachter dat hij geheel leeg was, na vraag of de accubak geleegd was door [naam] kreeg ik de mededeling dat [appellant] ( [appellant] ) de accu’s heeft meegenomen. Dit wijst op diefstal, en wordt zwaar aangerekend.
(…)
Diefstal is onacceptabel en kan lijden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wat ontslag als gevolg kan hebben, in overleg met mijn advocaat ga ik je 2 dagen op non-actief stellen vanaf 07-08-2017 en ga ik goed nadenken wat ik zal doen. (…)”
- Op 8 augustus 2017 heeft [verweerster] een schriftelijke waarschuwing aan [appellant] gegeven:
“Sanctie’s na besluit dat [appellant] in dienst blijft bij [handelsnaam] .
- 2 dagen non-actief (07-08-2017) worden in mindering gebracht op salaris
- de waarde van de accu’s 100 euro wordt in mindering gebracht op salaris.
- oud ijzer wordt niet meer mee genomen.
(…)
- 6 maanden wordt je volledig in de gaten gehouden en bij een overtreding wordt
definitief het arbeidscontract ontbonden.
(…).”
- Bij brief van 1 april 2019 heeft [verweerster] [appellant] op staande voet ontslagen.
In die brief staat onder meer:

(…) Gedurende de afgelopen jaren hebben zich meerdere incidenten voorgedaan (…). In het gros van de gevallen ging het daarbij om het feit dat u zaken die [verweerster] in eigendom toebehoorden zonder toestemming mee naar huis heeft genomen. (…)
Op zaterdag 30 maart 2019 heeft een goede klant van [verweerster] , te weten de heer [klant] , telefonisch contact met ons bedrijf opgenomen. Hij vroeg ons om 1 set banden met velg af te willen voeren. (…)
Net vóór 12 uur, op zaterdag 30 maart 2019, zag mijn echtgenote jou de velgen van de heer [klant] in een aanhanger laden. Zij vroeg jou toen nog wat daarvan de reden was waarop jij antwoordde dat de heer [klant] jou zou hebben laten weten dat jij deze mee naar huis mocht nemen.
Gisteren, zondag 31 maart 2019, heb ik contact opgenomen met onze klant, de heer [klant] . Hij liet mij onder andere weten niets met jou te hebben afgesproken over het meenemen van de velgen. Hij wist niet anders dan dat hij de set banden met velgen bij [verweerster] zou afgeven en dat ik daarover verder zou beslissen. Een en ander betekent dat de set banden met velgen eigendom waren (en zijn) van [verweerster]
(…) Jij bevestigde ons dat jij, nadat onze klant [klant] (…) de set banden bij ons had afgeleverd, uit eigen beweging de banden en de velgen te hebben gescheiden (…) en dat jij de velgen in jouw aanhanger hebt gedeponeerd (…) teneinde deze mee naar huis te nemen. Toen ik jou daar vanmorgen mee confronteerde gaf je mij aan dat je mij vanmorgen daarvoor om toestemming had willen vragen.
(…)
Voor [verweerster] staat daarmee vast dat u op zaterdag 30 maart 2019 zaken die [verweerster] in eigendom toebehoren zonder dat u daarvoor toestemming heeft of had mee naar huis hebt genomen. Bovendien heeft u daarover jegens mijn vrouw gelogen.
(…)
In de visie van [verweerster] leveren de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, zowel op zich zelf als in onderlinge samenhang beschouwd, een dringende reden op zoals bedoeld in artikel 7:678 BW op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met u per direct (…) wordt opgezegd. Met andere woorden, op grond van hetgeen wij hiervóór hebben uiteengezet ontslaan wij u hierbij op staande voet.
(…)”.
- Op 31 maart 2019 heeft [klant] (hierna: [klant] ) aan [verweerster] geschreven:
“(…) Afgelopen zaterdag (30 maart 2019) heb ik rond 10.45 uur gebeld met de vraag of jullie banden en velgen konden scheiden. Dit omdat we deze niet meer konden inleveren bij de “ [milieustraat] ” (milieustraat). Het ging in totaal om 5 banden met velgen (…). Tijdens het telefoongesprek heb ik aangegeven dat ik ze weer mee zou nemen om ze bij de milieustraat in te gaan leveren. De medewerker gaf aan dat jullie het zelf wel zouden scheiden en afvoeren. Daarvoor nog hartelijk dank voor de service. Tijdens het telefoongesprek heb ik ook aangegeven dat jullie ze mochten verkopen als jullie dat zouden willen. Dit heb ik niet bedoelt voor de persoon, maar voor het bedrijf. Doordat het druk was, mocht ik zelf de banden binnen zetten (…). Toen de banden binnen stonden heb ik hem nogmaals bedankt voor de service. (…).“
3.3.
De gedingen in eerste aanleg
[appellant] heeft in
zaak 1aangevoerd dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, dat hij berust in de opzegging en aanspraak maakt op een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW, de transitievergoeding en de vergoeding ex artikel 7:671 lid 10 BW (bedoeld is artikel 7:672 lid 10 BW, hof).
[appellant] heeft verzocht [verweerster] te veroordelen om aan hem te betalen:
- € 5.000,-- billijke vergoeding;
- € 7.921,80 bruto transitievergoeding;
- het salaris van 1 april tot 1 juli 2019;
- de vakantietoeslag over de periode 1 juni 2018 tot 1 juli 2019;
- € 2.345,-- salaris over 21 niet genoten vakantiedagen;
- de wettelijke verhoging over het achterstallige salaris. Ter gelegenheid van de mondelinge
behandelingen in eerste aanleg heeft mr. Gelok meegedeeld dat dit deel van het verzoek
geschrapt kan worden;
- de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf het moment van opeisbaarheid;
- de proceskosten;
- € 1.940,44 buitengerechtelijke kosten; Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in
eerste aanleg heeft mr. Gelok meegedeeld dat dit € 940,44 moet zijn.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerster] bevoegd was het ontslag op staande voet te verlenen en heeft de verzoeken van [appellant] afgewezen, met uitzondering van
de uitbetaling van 35,25 uren aan vakantieverlof (door [verweerster] erkend) en € 1.923,60 aan vakantietoeslag tot 1 april 2019 (door [verweerster] gesteld). Het verzoek met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten werd wegens onvoldoende onderbouwing afgewezen.
[appellant] werd in de proceskosten van zaak 1 veroordeeld.
[verweerster] heeft in
zaak 2gesteld dat [appellant] haar door zijn opzet of schuld reden heeft gegeven om hem op staande voet te ontslaan en heeft verzocht [appellant] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 677 lid 2 en 3 sub a BW van € 5.281,20.
Verder heeft [verweerster] verzocht [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de volledige studiekosten ad € 5.370,39 en € 965,-- aan buitengerechtelijke incassokosten.
De kantonrechter heeft de verzochte gefixeerde schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente toegewezen, het verzoek met betrekking tot de studiekosten afgewezen en het verzoek met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten eveneens afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.
De kantonrechter compenseerde de proceskosten in zaak 2.
3.4.
[appellant] heeft zijn eerste twee grieven gericht tegen de beschikking in
zaak 1en zijn derde grief tegen de beschikking in
zaak 2.
[appellant] heeft in hoger beroep verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van:
- € 10.000,-- billijke vergoeding en aldus zijn verzoek vermeerderd, en verder
- € 7.921,80 bruto transitievergoeding;
- € 5.281,20 onverschuldigd door [appellant] aan [verweerster] betaalde gefixeerde schadevergoeding;
- het salaris over de periode van 1 april tot 1 juli 2019. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Gelok desgevraagd meegedeeld dat met dit deel van het verzoek bedoeld is de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 672 lid 10 BW;
- de wettelijke verhoging over het achterstallige salaris. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Gelok desgevraagd meegedeeld dat dit op een vergissing berust en heeft dit deel van het verzoek namens [appellant] ingetrokken;
- de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf het moment van opeisbaarheid;
- de proceskosten;
- de buitengerechtelijke kosten.
De verzoeken van [appellant] in
zaak 1met betrekking tot de vakantietoeslag en de uitbetaling van vakantiedagen zijn niet aan de orde in hoger beroep bij gebreke van een grief tegen de beslissingen daarover.
Het verzoek van [appellant] in
zaak 1met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen gelet op het ontbreken van een grief tegen de afwijzing van dat verzoek door de kantonrechter.
De verzoeken van [verweerster] in
zaak 2met betrekking tot de studiekosten en de buitengerechtelijke incassokosten spelen in hoger beroep geen rol meer, aangezien [verweerster] tegen de afwijzing daarvan niet heeft geappelleerd.
3.5.
Het ontslag op staande voet; de dringende reden
3.5.1.
Het hof stelt het volgende voorop.
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Als dringende redenen in de zin van genoemd artikellid worden voor de werkgever beschouwd
“(…) zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren”(artikel 7:678 lid 1 BW).
Het moet gaan om een zowel objectief- als subjectief dringende reden. Een objectief dringende reden is in zijn algemeenheid zo ernstig dat de arbeidsovereenkomst niet in stand kan blijven. Artikel 7:678 lid 2 BW bevat een niet-limitatieve opsomming van voorbeelden hiervan. Een subjectief dringende reden is voor de betreffende onderneming zo ernstig dat de arbeidsovereenkomst niet in stand kan blijven.
Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het ontslag de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking nemen. Hij moet hierbij de aard en de ernst van de dringende reden afwegen tegen de door de werknemer aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Relevant zijn bijvoorbeeld de aard en de duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, de wijze waarop de werkgever reageerde op eerdere soortgelijke gedragingen. Van belang zijn ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder de gevolgen van het ontslag. Echter, ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd is.
3.5.2.
[verweerster] heeft als dringende reden voor het ontslag op staande voet aangevoerd dat [appellant] zonder toestemming vijf velgen die aan [verweerster] in eigendom toebehoren zonder toestemming heeft meegenomen. Daarnaast beroept [verweerster] zich op een leugen van [appellant] .
De vraag die voorligt is, of daarmee sprake is van een dringende reden als in 3.5.1. bedoeld.
Vast staat dat [klant] op zaterdagmorgen 30 maart 2019 naar [verweerster] heeft gebeld, dat [appellant] de telefoon heeft aangenomen en dat [klant] heeft gevraagd of vijf velgen van de banden gescheiden konden worden, aangezien [klant] de banden en de velgen slechts gescheiden kon inleveren bij de milieustraat. Vast staat ook dat [appellant] aan [klant] niet alleen heeft aangeboden de velgen van de banden te scheiden, maar deze ook voor [klant] af te voeren. [klant] heeft van dat aanbod gebruik gemaakt, de vijf velgen met banden die ochtend achtergelaten bij [verweerster] en [appellant] bedankt voor de service. Vast staat verder dat [appellant] de velgen van de banden heeft gescheiden, de banden in de daarvoor bestemde container bij [verweerster] heeft gegooid en de velgen in zijn aanhanger heeft geladen, hetgeen geconstateerd is door [directeur/eigenaar 2] .
3.5.3.
[appellant] heeft gesteld dat hij niet beter wist dan dat [klant] bedoeld heeft dat hij, [appellant] , de velgen, die zeer weinig waarde hadden, mocht hebben. [appellant] heeft de velgen zonder iets te verhullen in zijn aanhanger gelegd. En hij heeft tegen [directeur/eigenaar 2] gezegd, toen zij vroeg wat hij aan het doen was, dat hij de velgen van [klant] had gekregen.
3.5.4.
Het hof is van oordeel dat [appellant] wist of had moeten begrijpen dat hij in functie als werknemer, dus namens [verweerster] , de telefoon heeft aangenomen en aan [klant] heeft aangeboden de velgen van de banden te scheiden en deze af te voeren.
Maar dat brengt nog niet mee dat [appellant] het opzet had om de velgen wederrechtelijk weg te nemen en zich toe te eigenen en ook niet dat hij tegen [directeur/eigenaar 2] heeft gelogen.
In de beleving van [appellant] verleende hij persoonlijk een dienst aan [klant] door aan te bieden de velgen en de banden, waar [klant] toch van af wilde, van elkaar te scheiden en ook af te voeren, zodat [klant] niet meer naar de milieustraat hoefde om de velgen en de banden weg te gooien. In de optiek van [appellant] heeft hij zodoende de velgen rechtstreeks persoonlijk van [klant] gekregen en zijn deze nooit eigendom van [verweerster] geworden of geweest.
Dat [appellant] deze gedachtegang heeft gehad wordt ondersteund door het gegeven dat [appellant] de velgen open en bloot in zijn aanhanger heeft gelegd en aan [directeur/eigenaar 2] heeft geantwoord dat hij de velgen van [klant] heeft gekregen en dat deze voor zijn neef bestemd waren.
Uit de e-mail van [klant] , zie onder 3.2., kan niet worden afgeleid dat [appellant] wel het opzet heeft gehad om de velgen weg te nemen en zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Dat blijkt niet uit die e-mail. Deze e-mail sluit ook niet uit dat [appellant] voormelde gedachtegang heeft gehad of kunnen hebben. [verweerster] heeft gesteld dat [appellant] tegen haar heeft gezegd dat hij, [appellant] , aan [klant] heeft gevraagd of hij de velgen persoonlijk mocht hebben. Uit de e-mail blijkt dat echter niet en het is betwist door [appellant] .
Hoewel [verweerster] strikt juridisch geredeneerd gelijk heeft dat de velgen (en banden) haar eigendom geworden zijn toen [klant] deze achterliet bij [verweerster] , kon gelet, mede op de hiervoor vermelde omstandigheden, niet van [appellant] worden verwacht dat hij een dergelijke juridische afweging kon of zou maken. Daarbij is van belang dat de velgen een zeer geringe waarde hadden; [verweerster] heeft dat niet voldoende betwist. Verder heeft [verweerster] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven, dat als [appellant] zou hebben gevraagd of hij de velgen mocht hebben, daar positief op geantwoord zou zijn.
Het hof acht van onvoldoende betekenis dat [appellant] op 1 april 2019 tijdens het ontslaggesprek gezegd zou hebben - hij ontkent dat overigens - dat hij die dag nog om toestemming voor het meenemen van de velgen had willen of moeten vragen. Het is voorstelbaar dat [appellant] dat onder druk van de situatie heeft gezegd of beaamd. Ook het feit dat de partner van [appellant] de velgen heeft teruggebracht nadat [appellant] op staande voet was ontslagen, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Een en ander betekent, dat [verweerster] de door haar aangevoerde dringende reden voor het ontslag op staande voet onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken. [verweerster] heeft geen specifiek bewijsaanbod ter zake gedaan. Het wel gedane bewijsaanbod in eerste aanleg en in hoger beroep om alle stellingen te bewijzen acht het hof te algemeen.
De strikt genomen juridisch onjuiste gedachtegang van [appellant] , zie hiervoor, levert naar het oordeel van het hof niet de door [verweerster] aangevoerde dringende reden op, mede gelet op de overige omstandigheden zoals het feit dat [appellant] een dienstverband van acht en een half jaar bij [verweerster] heeft gehad en naar zeggen van [verweerster] een goede monteur en een harde werker is. Dat [appellant] op 7 en 8 augustus 2017 schriftelijk is gewaarschuwd in verband met het ‘accu-incident’, zie hiervoor onder 3.2., en dat hij geen oud ijzer meer mocht meenemen is niet van belang gelet op de hiervoor besproken gedachtegang van [appellant] . Van meerdere soortgelijke incidenten, zoals in de ontslagbrief van 1 april 2019 staat, is overigens niets gebleken.
Het ontslag op staande voet is daarom ten onrechte gegeven; de grieven 1 en 2 slagen.
[verweerster] heeft nog gesteld dat zij door het gebeurde het vertrouwen in [appellant] was verloren. Dat is voorstelbaar, maar een dringende reden voor ontslag op staande voet levert dat op zichzelf niet op.
3.6.
De verzoeken van [appellant]
heeft geen herstel van de dienstbetrekking verzocht, maar zich neergelegd bij de opzegging. Hij heeft in plaats daarvan een billijke vergoeding verzocht van - in hoger beroep - € 10.000,--.
Het hangt af van de omstandigheden van het geval of en in hoeverre bij de vaststelling van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a ( [link] ), BW rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Tot die omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren – voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat – of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen.
Het hof ziet geen reden om rekening te houden met het inkomen dat [appellant] zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. In de eerste plaats is het hof van oordeel dat op zichzelf aan [verweerster] wel een verwijt valt te maken van de grond voor de vernietiging van de opzegging, maar dat deze ligt in een onjuiste inschatting van de beweegredenen van [appellant] om de velgen mee te nemen, zodat van een zeer ernstig verwijt niet kan worden gesproken. In de tweede plaats heeft [appellant] feitelijk nauwelijks tot geen inkomensschade geleden. Hij heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat hij reeds de week na het ontslag op staande voet met een nieuwe baan als monteur is begonnen (en niet pas twee maanden later, zoals vermeld is in de brief van mr. Gelok van 9 juli 2020). In de derde plaats heeft [appellant] naast de gestelde (dus veel te ruim berekende) inkomensschade geen steekhoudende onderbouwing gegeven van de verzochte billijke vergoeding.
Verder verwacht [appellant] zelf dat de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd, het ontslag op staande voet weggedacht, zie de brief van 9 juli 2020, vanwege de verslechterde verhoudingen. Niet aangevoerd is door [appellant] dat hij in die fictieve situatie recht zou hebben gehad op een billijke vergoeding. Over de redenen van [appellant] om af te zien van vernietiging van de opzegging heeft [appellant] niets gesteld, dus niet valt vast te stellen of en in hoeverre deze aan [verweerster] is toe te rekenen. Evenmin heeft [appellant] aangevoerd wat zijn financiële situatie in die fictieve situatie zou zijn geweest, zodat het hof geen vergelijking tussen de feitelijke en de fictieve situatie kan maken.
Ook is van belang dat [appellant] gelet op het in 3.5. overwogene recht heeft op de transitievergoeding. [verweerster] heeft niet bestreden dat deze € 7.921,80 bruto bedraagt.
Tot slot is van belang dat [appellant] recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn door [verweerster] . Deze vergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. [verweerster] had op 1 april 2019 kunnen opzeggen tegen het einde van de maand met inachtneming van twee maanden opzegtermijn. De arbeidsovereenkomst zou dan geduurd hebben tot en met 30 juni 2019. Derhalve heeft [appellant] conform zijn verzoek recht op een bedrag van drie maal € 2.445,-- bruto is € 7.335,- bruto.
Gelet op het voorgaande ziet het hof, met inachtneming van de duur van het dienstverband, reden om de billijke vergoeding op nihil te stellen en dus af te wijzen.
3.7.
Het slagen van de grieven 1 en 2 tegen de beschikking in
zaak 1brengt mee dat ook grief 3 tegen de beschikking in
zaak 2slaagt. Nu het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, is er ook geen sprake van dat [appellant] door zijn opzet of schuld aan [verweerster] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen en is [appellant] niet de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:677 lid 2 BW verschuldigd. Het verzoek van [verweerster] ter zake is in eerste aanleg ten onrechte toegewezen en hetgeen ter zake door [appellant] is betaald, € 5.281,20, dient aan [verweerster] te worden terugbetaald.
3.8.
Het voorgaande betekent dat beide beschikkingen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moeten worden vernietigd.
Aan [appellant] wordt in
zaak 1geen billijke vergoeding toegekend, maar wel de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding zoals verzocht, vermeerderd met de wettelijke rente. De door [appellant] aan [verweerster] op grond van de beschikking in
zaak 2betaalde gefixeerde schadevergoeding dient door [verweerster] terugbetaald te worden.
[verweerster] dient als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg in beide zaken en in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld te worden.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikkingen van 12 augustus 2019 waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
in zaak 1:
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [appellant] van de transitievergoeding van € 7.921,80 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot het moment van algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [appellant] van de gefixeerde schadevergoeding van
€ 7.335,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot het moment van algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 486,-- aan griffierecht en op € 720,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg;
in zaak 2:
wijst het verzoek van [verweerster] met betrekking tot de gefixeerde schadevergoeding alsnog af en veroordeelt [verweerster] tot terugbetaling aan [appellant] van het door hem ter zake aan [verweerster] betaalde bedrag van € 5.281,20, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van dat bedrag door [appellant] aan [verweerster] tot het moment van algehele voldoening door [verweerster] ;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 300,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg;
in beide zaken:
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 324,-- aan griffierecht en op € 2.148,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden,
J.M.H. Schoenmakers en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2020.