ECLI:NL:GHSHE:2020:2469

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.232.950_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzekerheid over de wederpartij bij de aankoop van een paard en de gevolgen van identiteitsmisbruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [de Stichting] tegen [de vof] en [de Stal], waarbij de vraag centraal staat wie de wederpartij is bij de aankoop van een dressuurpaard. De Stichting heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen meerdere partijen, waaronder [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] en [de vennootschap 2], maar deze zijn niet in het hoger beroep betrokken. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de vordering van de Stichting afgewezen, omdat niet duidelijk was wie de contractuele wederpartij was en wat de exacte inhoud van de overeenkomst was. De Stichting heeft in hoger beroep elf grieven aangevoerd en vordert nu (gedeeltelijke) ontbinding van de koopovereenkomst en betaling van de koopsom van € 24.200,00, althans € 20.000,00, te vermeerderen met rente en kosten.

Het hof heeft de grieven van de Stichting besproken en geconcludeerd dat de vordering niet kan worden toegewezen. Het hof oordeelt dat de Stichting onvoldoende heeft aangetoond wie haar wederpartij was en dat er geen bewijs is dat [vennoot van de vof] onrechtmatig heeft gehandeld. De Stichting heeft nagelaten te onderzoeken wie de verkoper was en kan de geïntimeerden niet aansprakelijk stellen voor de gevolgen van deze onduidelijkheid. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de Stichting in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.950/01
arrest van 4 augustus 2020
in de zaak van
Stichting [de Stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Emmen,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[de vof],
tevens handelende onder de naam
[de Stal],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met de beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 april 2018, in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 november 2017 (zaaknummer C/02/330040/HA ZA 17-300), gewezen tussen enerzijds appellante als eiseres en anderzijds [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] , zaakdoende te [vestigingsplaats] , [de vennootschap 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] , en geïntimeerden als gedaagden.

1.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 april 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 mei 2018;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van appellante;
  • de antwoordakte van geïntimeerden.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[de bestuurder van de Stichting] (hierna: [de bestuurder van de Stichting] ) is de bestuurder van [appellante] . [de dochter van de bestuurder van de Stichting] is zijn dochter. Zij is de ex-partner van [de zoon van de vennoot van de vof] , die de zoon is van [vennoot van de vof] (hierna: [vennoot van de vof] ). [vennoot van de vof] is vennoot van geïntimeerde sub 1 ( [de Stal] ) en (voormalig) gevolmachtigde van [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] (hierna: [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] ). [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] is directeur/enig aandeelhouder van [de vennootschap 2] . [de dochter van de vennoot van de vof] is de dochter van [vennoot van de vof] en (middellijk) bestuurder van geïntimeerde sub 2 ( [de vennootschap 1] ).
2.2.
In juni 2016 heeft [de bestuurder van de Stichting] namens [appellante] gesprekken gevoerd met [vennoot van de vof] over de aankoop door [appellante] van het dressuurpaard [het dressuurpaard] ten behoeve van zijn dochter [de dochter van de bestuurder van de Stichting] .
2.3.
[appellante] heeft op 16 juni 2016 aan [vennoot van de vof] een bedrag van € 10.000 in contanten betaald en op 20 juni 2016 nogmaals een bedrag van € 5.000,00.
Op 21 juni 2016 heeft [appellante] een factuur ontvangen. De factuur heeft rechtsboven het logo van [de vennootschap 2] . Linksboven staat in een kader: [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] , met vermelding van diens adres, telefoonnummer en bankrekeningnummer. Onderaan de factuur is vermeld:
"Payments for outside the Netherlands: [de vennootschap 1] ",waarna het adres en het bankrekeningnummer van die vennootschap volgen.
De factuur vermeldt verder:
"aanbetalingsfactuur - aankoopprijs 39.200 (incl. BTW)
Op uw verzoek zal het overige deel op 1 juli worden gefactureerd.
Contant ontvangen 10.000 16 juni bij Confectie Centrum
Contant ontvangen 5.000 20 juni bij jullie kantoor
Op kantoor 20 juni kwitantie getekend voor 15.000 euro."
De factuur is niet ondertekend.
2.4.
Op 26 september 2016 heeft [appellante] via een bankoverschrijving € 5.000,00 aan [vennoot van de vof] betaald.
2.5.
Het paard is nooit aan [appellante] geleverd.
2.6.
Op 13 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, aan [appellante] verlof verleend om conservatoir beslag tot levering op het paard te leggen en om het paard in gerechtelijke bewaring te doen stellen.
Het paard is thans in België gestald, nadat daar door een deurwaarder beslag op het paard is gelegd.
2.7.
Bij brief van 6 maart 2017 schrijft de advocaat van [appellante] aan [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] :
"Begin medio juni 2016 is cliënte met u in contact geraakt en wel betreffende het dressuurpaard ' [het dressuurpaard] ', welke te koop werd aangeboden. Het contact ten aanzien van de aankoop van het paard, is door cliënte uitsluitend gevoerd met [vennoot van de vof] , al dan niet in opdracht van [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] . De overeengekomen koopsom bedroeg € 24.200,-- (incl. B.T.W.). Cliënte heeft contant een bedrag van € 20.000,-- voldaan. Derhalve diende cliënte nog een bedrag van € 4.200,-- te voldoen, waarover nog nadere afspraken diende te worden gemaakt alsmede over de feitelijke afgifte van het paard. Nu de correspondentie is gevoerd met [vennoot van de vof] , maar de verzonden factuur d.d. 1 juli 2016 op naam is gesteld van [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] alsmede [de vennootschap 2] , en ten slotte dat het bankrekening op de factuur toebehoort aan [de vennootschap 1] . Voor [appellante] is het derhalve gelet op het voornoemde niet duidelijk wie in deze als de verkopende partij kan worden aangemerkt.
Op 9 oktober 2016 stelt u zich plotseling op het standpunt dat de verkoopprijs zou zijn € 39.200,00, alsmede dat [appellante] gehouden zou zijn om een bedrag aan training- en stallingskosten te betalen ad € 3.250,00. Echter is de koopovereenkomst tot stand gekomen tegen een koopsom van € 24.200,00 en zijn er geen andersluidende afspraken gemaakt op grond waarvan u gerechtigd bent om een andere koopsom c.q. stallingskosten in rekening te brengen. Daarnaast blijft u (…) in gebreke om het paard te leveren aan cliënte."
2.7.
[appellante] heeft een bedrag van € 4.200,00, volgens [appellante] het restant van de overeengekomen koopsom, naar de derdenrekening van haar (toenmalige) advocaat overgemaakt.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] , [de vennootschap 2] , [de Stal] en [de vennootschap 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 25.78,08, te vermeerderen met rente en kosten. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat zij de koopsom (€ 24.200,00) heeft voldaan, maar dat haar wederpartij in gebreke is gebleven het paard aan [appellante] te leveren. Omdat [appellante] de koopovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden, moet de koopsom aan haar worden terugbetaald.
[appellante] heeft zich erop beroepen dat de gedaagden in eerste aanleg moeten worden vereenzelvigd, althans dat aan de gedaagden is te wijten dat er bij [appellante] verwarring is ontstaan over de vraag welke van de gedaagden haar wederpartij is. Dat kan [appellante] daarom niet worden tegengeworpen.
De gedaagden in eerste aanleg hebben verweer gevoerd tegen de vordering.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe (onder meer) overwogen dat [appellante] heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen wie haar wederpartij bij de overeenkomst is geweest en wat de exacte inhoud van de overeenkomst is, zodat niet kan worden vastgesteld wie van de gedaagde partijen welke contractuele verplichtingen op zich heeft/hebben genomen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellante] heeft van de gedaagden in eerste aanleg alleen [de Stal] en [de vennootschap 1] in hoger beroep gedagvaard. [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] en [de vennootschap 2] zijn niet in het hoger beroep betrokken.
4.2.
[appellante] heeft in hoger beroep elf grieven aangevoerd en concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering, die zij bij memorie van grieven heeft gewijzigd.
[appellante] vordert thans (gedeeltelijke) ontbinding (primair), althans (gedeeltelijke) vernietiging (subsidiair) van de koopovereenkomst, alsmede veroordeling van geïntimeerden ( [de Stal] en [de vennootschap 1] ) tot betaling van € 24.200,00 althans € 20.000,00, te vermeerderen met rente en kosten.
[appellante] heeft voor haar gewijzigde vordering diverse grondslagen aangevoerd: (wederzijdse) dwaling, bedrog, dan wel een ander wilsgebrek, wanprestatie, onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking.
Geïntimeerden hebben de grieven bestreden.
In het hiernavolgende zal het hof de grieven gezamenlijk bespreken.
4.3.
[appellante] wenst de volgens haar eigen stellingen voor het paard betaalde bedragen van deze of gene (terug) te ontvangen. Voor zover [appellante] voor haar vorderingen andere grondslagen heeft aangevoerd dan het niet nakomen van de leveringsverplichting van het paard, overweegt het hof dat op geen enkele manier van enige aanwijzing voor die andere grondslagen, laat staan de betrokkenheid van geïntimeerden daarbij, is gebleken.
Ten aanzien van [de vennootschap 1] is niet méér gebleken dan dat van deze vennootschap het bankrekeningnummer stond vermeld op de factuur die aan [appellante] is gestuurd - er zijn evenwel geen betalingsverzoeken geweest van, noch betalingen gedaan aan [de vennootschap 1] , alleen aan [vennoot van de vof] - en dat de dochter van [vennoot van de vof] (middellijk) bestuurder van [de vennootschap 1] is.
Door [appellante] is niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat het handelen van [vennoot van de vof] onrechtmatig is en bovendien in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als onrechtmatig handelen van [de Stal] en/of [de vennootschap 1] .
[appellante] richt haar pijlen blijkens haar processtukken louter op [vennoot van de vof] . Volgens [appellante] heeft [vennoot van de vof] zijn volmacht misbruikt (onrechtmatige daad of wellicht het ontbreken of overschrijden van een volmacht), heeft [appellante] onverschuldigd aan [vennoot van de vof] betaald en heeft [vennoot van de vof] zich ongerechtvaardigd verrijkt. Onderzoek naar de juistheid van deze stellingen zal niet hoeven maar ook niet kunnen plaats (te) vinden omdat [vennoot van de vof] niet als partij in dit geding is betrokken.
Niet valt in te zien dat en waarom de vordering van [appellante] tegen (één van de) geïntimeerden op een andere dan een contractuele grondslag toewijsbaar zou kunnen zijn.
4.4.
Wat betreft de contractuele grondslag - de vordering is gegrond op het gevolg van de door [appellante] ingeroepen ontbinding van de koopovereenkomst - geldt, gelijk de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, dat eerst moet komen vast te staan wie voor [appellante] als verkoper heeft te gelden.
4.5.
In punt 45 van de memorie van grieven heeft [appellante] aangevoerd:
"Primair stelt [appellante] zich (…) op het standpunt dat [vennoot van de vof] in privé de contractspartij is. [vennoot van de vof] heeft de onderhandelingen gevoerd én nog belangrijker de betalingen ontvangen (die nooit zijn doorgestort aan [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] )."
Een subsidiair standpunt ten aanzien van de vraag wie [appellante] ' wederpartij is, heeft het hof in de memorie van grieven niet kunnen ontdekken. Wel heeft [appellante] als subsidiair standpunt verwoord (punt 46 memorie van grieven) dat [vennoot van de vof] zijn volmacht heeft misbruikt en niet tot verkoop namens [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] of [de vennootschap 2] had mogen overgaan.
Hieruit volgt dat [vennoot van de vof] door [appellante] primair als contractant wordt aangemerkt en subsidiair als een persoon die zonder toereikende volmacht handelde. In beide gevallen rust mogelijk aansprakelijkheid op [vennoot van de vof] en niet (althans niet zonder verdere toelichting, die ontbreekt) op [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] of [de vennootschap 2] .
Het antwoord op de vraag of [vennoot van de vof] jegens [appellante] bij het sluiten van de overeenkomst in eigen naam is opgetreden (en dus zichzelf en niet een ander als partij heeft verbonden) hangt af van wat [appellante] ( [de bestuurder van de Stichting] ) en [vennoot van de vof] daarover tegen elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden. Daartoe is door [appellante] niets aangevoerd en tot een antwoord op de vraag wie de contractuele wederpartij van [appellante] is geweest, leidt dit niet. In ieder geval kan niet worden geconcludeerd dat [appellante] uit verklaringen en gedragingen van [vennoot van de vof] heeft afgeleid en heeft mogen afleiden dat [vennoot van de vof] (niet in privé maar) namens [de Stal] of [de vennootschap 1] (geïntimeerden) contracteerde.
[vennoot van de vof] is ook niet zonder meer met de eerstgenoemde VOF of met de BV van zijn dochter te vereenzelvigen, noch is er een grondslag voor een hoofdelijke aansprakelijkheid. Het had op de weg van [appellante] gelegen daarover concrete stellingen in te nemen. Dat heeft zij nagelaten.
4.6.
Elke vordering gegrond op aansprakelijkheid van [vennoot van de vof] of een - al dan niet te ontbinden of te vernietigen - overeenkomst met [vennoot van de vof] kan niet worden toegewezen. [vennoot van de vof] is immers geen partij in deze procedure, niet in eerste aanleg en evenmin in hoger beroep.
4.7.
Indien het standpunt van geïntimeerden zou worden gevolgd dat [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] aan [vennoot van de vof] een toereikende volmacht heeft verleend om het paard namens [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] (of [de vennootschap 2] ) te verkopen en dat er dus een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [appellante] en [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] (of [de vennootschap 2] ), kan dat ook niet tot toewijzing van de vorderingen van [appellante] leiden. [enig directeur/aandeelhouder van de vennootschap] en [de vennootschap 2] zijn immers niet in het hoger beroep betrokken.
4.8.
Ten aanzien van het standpunt van [appellante] dat de diverse betrokkenen (gedaagden in eerste aanleg) een rookgordijn hebben opgeworpen en daarom vereenzelvigd moeten worden waarbij het identiteitsverschil moet worden weggedacht, overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft nagelaten te onderzoeken en vast te stellen van wie zij het paard zou kopen. Dit nalaten valt geïntimeerden niet te verwijten. Daarnaast is gesteld noch gebleken van enig rookgordijn laat staan onrechtmatige gedraging van (één van de) geïntimeerden dat misbruik van identiteit door (een van) hen bij het aangaan of de uitvoering van de koopovereenkomst zou opleveren. De zonder relevante toelichting getrokken parallel met het door [appellante] genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 (Rainbow) maakt dit oordeel niet anders, nu het daarin berechte geval niet vergelijkbaar is.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten worden begroot op:
- griffierecht € 1.978,00
- salaris advocaat € 2.086,00 (1,5 punten x tarief III)
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 november 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden vastgesteld op € 1.978,00 voor griffierecht en op € 2.086,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart voorgaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2020.
griffier rolraadsheer