3.1.In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Het hof verwijst kortheidshalve naar de feitenvaststelling in het bestreden vonnis in 2.1 tot en met 2.12. Het hof zal hierna een samenvatting geven van die feiten, aangezien niet alle feiten in hoger beroep meer even relevant zijn.
3.1.1.[appellant] is op 14 juni 1993 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] . [appellant] was eerst adjunct-directeur, vervolgens vanaf 2001 statutair directeur en daarna vanaf 2009 technisch directeur bij [de vennootschap 2] Partijen zijn in 2013 overeengekomen dat [appellant] per 1 januari 2013 adviseur zou worden van [de vennootschap 3] Zijn werkbelasting zou maximaal een dag per week beslaan en het jaarsalaris werd bepaald op € 100.000,-. Overeengekomen is in 2013 dat de pensioenovereenkomsten gehandhaafd bleven op basis van het bruto jaarsalaris van 2013, te weten € 129.547,-. [appellant] is toen verhuisd naar Spanje. Vanaf 1 januari 2016 was hij adviseur bij [geïntimeerde] .
3.1.2.[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1951. Hij bereikte op 10 april 2017 de AOW-gerechtigde leeftijd en is op 1 april 2017 met pensioen gegaan.
3.1.3.Vanaf de datum van indiensttreding tot 1 maart 2001 bouwde [appellant] pensioen op in een collectieve pensioenregeling. Deze pensioenregeling is op 1 maart 2001 beëindigd en premievrij gemaakt. Deze pensioenregeling is door partijen, en vervolgens in het bestreden vonnis, aangeduid als de A-regeling.
3.1.4.[appellant] heeft daarna in mei 2002 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] . Daarvan maken twee ‘aanvullende arbeidsovereenkomsten’ deel uit, met betrekking tot twee door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] getroffen pensioenregelingen. Deze pensioenregelingen zijn door partijen, en vervolgens in het bestreden vonnis, tezamen aangeduid als de B-regeling.
De eerste ‘aanvullende arbeidsovereenkomst’ betreft de basispensioenregeling. Deze basispensioenregeling voorziet in ouderdomspensioen en partnerpensioen. Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“
Artikel 2; Vaststelling van de pensioenen
(…)
Grootte van het beoogde ouderdomspensioen
Het jaarlijks beoogde ouderdomspensioen bedraagt evenveel malen 1,75% van de voor de werknemer het laatst voor de pensioendatum vastgestelde pensioengrondslag als er jaren liggen tussen de aanvangsdatum van zijn dienstbetrekking en de pensioendatum.
(…)
Grootte van het beoogde partnerpensioen
Het jaarlijks beoogde partnerpensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen, onder aftrek van aanspraken toegekend aan een eerdere echtgenote.
(…)
Artikel 6; Veiligstelling van pensioenen
Het ouderdomspensioen zal door de werknemer worden verzekerd bij AMEV en wel door middel van kapitaalverzekeringen met pensioenclausule van welke de werknemer de inhoud blijkens de polis (…) genoegzaam bekend is.
De pensioenverzekering zal geschieden conform hetgeen is bepaald in artikel 2 lid 4 sub C Pensioen- en Spaarfondsenwet.
Het partnerpensioen dat tot uitkering komt bij het overlijden van de werknemer op of na de pensioendatum zal door de werknemer worden verzekerd bij AMEV en wel door middel van kapitaalverzekeringen met pensioenclausule van welke de werknemer de inhoud blijkens de polis (…) genoegzaam bekend is.
De pensioenverzekering zal geschieden conform hetgeen is bepaald in artikel 2 lid 4 sub C Pensioen- en Spaarfondsenwet.
Op de pensioendatum treedt het verzekerde kapitaal in de plaats van de beoogde pensioenen en is uitsluitend dit kapitaal bepalend voor de hoogte van de aan te kopen pensioenuitkeringen, zodat de werknemer aan de hoogte van de beoogde pensioenen geen aanspraken kan ontlenen.
Indien het beschikbare kapitaal op de ingangsdatum van het pensioen, hoger is dan de kapitalen welke nodig zijn om volgens de dan bij verzekeraar geldende tarieven pensioenen aan te kopen, zullen voor deze kapitalen samengesteld stijgende pensioenen worden aangekocht, of naar keuze van de werknemer, hogere nominale pensioenen
Artikel 7; Aanpassing van de pensioenaanspraken
De werkgever kan, ingeval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 2 lid 7 Pensioen- en Spaarfondsenwet, de betaling van zijn verdere bijdrage verminderen of geheel staken. Wordt van dit recht gebruik gemaakt, dan zullen de pensioenaanspraken en daarmee corresponderende verzekeringen aan de gewijzigde omstandigheden worden aangepast.
(…)
Indien sociale wetten of verplicht gestelde pensioenvoorzieningen worden ingevoerd of gewijzigd kan de werkgever de in de overeenkomst neergelegde pensioenregeling – met inachtneming van de eventuele wettelijke voorschriften – aanpassen.
(…)
Artikel 9; Slotbepalingen
(…)
De in artikel 1 omschreven pensioentoezegging treedt in de plaats van de toezeggingen welke in het verleden zijn gedaan door het sluiten van aanvullende arbeidsovereenkomsten c.q. het uitreiken van pensioenbrieven, tengevolge waarvan werknemer met betrekking tot de bedoelde toezeggingen geen rechten meer kan doen gelden.”
Met de tweede ‘aanvullende arbeidsovereenkomst’ wordt een aanvullende pensioenregeling getroffen, waarbij de pensioengrondslag gelijk is aan het jaarsalaris van de werknemer verminderd met als franchise het in de hiervoor genoemde basisregeling opgenomen maximum jaarsalaris van € 90.756,- voor de pensioenberekening in de basisregeling.
De aanvullende pensioenregeling is een beschikbare premieregeling. In artikel 2 is expliciet benoemd dat het pensioen niet wordt vastgesteld volgens de formule ‘doorgebrachte diensttijd maal opbouwpercentage maal pensioengrondslag’, maar dat de hoogte van de te zijner tijd aan te kopen pensioenen afhankelijk is van de hoogte van het uit hoofde van de premiestortingen tot stand gekomen verzekerde kapitaal, dat inclusief winstbijschrijvingen op de pensioendatum tot uitkering komt en de op dat moment geldende pensioentarieven, zoals deze worden gehanteerd door professionele pensioenverzekeraars.
Artikel 7 van de aanvullende pensioenregeling is gelijk aan het hiervoor geciteerde artikel 7 van de basispensioenregeling.
Vervolgens heeft [appellant] ter uitvoering van het voorgaande een pensioenverzekering afgesloten bij AMEV Levensverzekering N.V. onder polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] met ingangsdatum 1 januari 2002.
3.1.5.AMEV is opgegaan in Fortis ASR Levensverzekering N.V., verder te noemen ASR. ASR heeft [appellant] bij brief van 29 november 2006 een analyse en offerte gestuurd met als onderwerp “Offerte wijziging pensioentoezegging”. Volgens het voorstel van ASR is bij leven van [appellant] op 1 juli 2016 een kapitaal gegarandeerd van € 530.833,=, te vermeerderen met ‘winstdeling volgens winstplus’ tegen een maandpremie van € 1.954,=.
3.1.6.ASR heeft Uniforme Pensioenoverzichten (hierna: UPO’s) aan [appellant] gestuurd. In de achtereenvolgens gestuurde UPO’s zijn overzichten gegeven van het te bereiken kapitaal op 65-jarige leeftijd en een indicatie van het daarmee aan te kopen pensioen. Ook wordt vermeld dat de hoogte van het uiteindelijk uit te keren pensioen afhangt van de op de pensioendatum geldende tarieven en rentestand. Het bedrag aan uit te keren pensioen wordt aldus ingeschat op (telkens excl. AOW) € 36.759,26 in 2007, € 34.623,11 in 2009, € 34.640,98 in 2012 en € 29.384,23 in 2013.
3.1.7.ASR heeft de B-basisregeling en de B-excedentregeling gewijzigd met ingang van 1 november 2013 respectievelijk 1 december 2013, omdat zij geen streefregelingen meer uitvoerde. Zij heeft daarom voorgesteld deze regelingen om te zetten naar een beschikbare premieregeling met als toezegging een vaste premie en handhaving van minimaal het verzekerd kapitaal. De brieven van 19 juli 2014 en 31 augustus 2014 waarin dit voorstel aan [appellant] is gecommuniceerd zijn gericht aan een adres, waar [appellant] op dat moment niet meer verbleef, ondanks dat ASR de adreswijziging – hij was verhuisd naar Spanje – op 17 december 2013 en 6 januari 2014 schriftelijk aan hem en zijn partner had bevestigd. Deze voorstellen hebben [appellant] niet bereikt.
3.1.8.Deze nieuwe collectieve pensioenregeling van [geïntimeerde] is door partijen, en vervolgens in het bestreden vonnis, aangeduid als de C-regeling. Op 20 januari 2015 heeft ASR aan [appellant] informatie gestuurd over deze regeling. Volgens een bijgevoegd overzicht van pensioenbedragen is de indicatie van de aan te kopen pensioenbedragen op grond van de oude regeling € 28.771,60 per jaar en op basis van de nieuwe regeling € 29.144,53 per jaar. De indicatie van het partnerpensioen bedraagt in de oude regeling bij overlijden na pensioendatum € 20.140,12 per jaar en in de nieuwe regeling € 20.401,17 per jaar. De indicatie van het partnerpensioen bij overlijden vóór de pensioendatum bedraagt € 23.654,31 per jaar in de oude regeling en in de nieuwe regeling € 33.674,28 per jaar. Het op de pensioendatum te bereiken gegarandeerde kapitaal is € 537.453,48 volgens de B-regeling en € 544.419,86 volgens de C-regeling.
Het geschil in eerste aanleg
3.2.1.[appellant] heeft met een dagvaarding van 27 september 2016 het volgende gevorderd (samengevat):
1.
voor recht te verklaren dat de wijzigingen in de basis en excedentpensioenregelingen in 2013 in strijd zijn met het bepaalde in artikel 19 Pensioenwet en door [geïntimeerde] ongedaan gemaakt dienen te worden;
2.
primair
voor recht te verklaren dat de basispensioenregeling zoals overeengekomen in de overeenkomst van 10 mei 2002 gekwalificeerd dient te worden als een salarisdiensttijdregeling of uitkeringsovereenkomst;
subsidiair
voor recht te verklaren dat als de basispensioenregeling niet gekwalificeerd dient te worden als een salarisdiensttijdregeling of uitkeringsovereenkomst, het doelkapitaal jaarlijks geactualiseerd en afgefinancierd had moeten worden zodat het beoogde pensioen gerealiseerd kan worden en dat dit feitelijk niet is gebeurd;
3.
voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] per 1 april 2017 in de basisregeling een pensioenvoorziening voor [appellant] dient te realiseren op grond waarvan hij (inclusief het A-pensioen en exclusief het excedent pensioen) aanspraak kan maken op een levenslang ouderdomspensioen van - ten minste - € 49.115,52 bruto per jaar en een levenslang partnerpensioen van - ten minste - € 34.380,86 bruto per jaar;
4.
voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] voor 1 april 2017 de achterstallige premies verschuldigd op grond van de pensioenovereenkomst van 10 mei 2002 aan ASR dient te voldoen en ASR dient te verzoeken om de opgebouwde pensioenaanspraken op grond van deze overeenkomst aan te passen en [appellant] daarover te informeren;
5.
[geïntimeerde] te gebieden tot het realiseren en in stand houden van een levenslange ouderdomspensioenvoorziening van minimaal € 49.115,52 bruto per jaar, uiterlijk op 1 april 2017 op straffe van verbeurte van een dwangsom;
6.
[geïntimeerde] te gebieden tot het realiseren en in stand houden van een levenslange partnerpensioenvoorziening van minimaal € 34.380,86 bruto per jaar, uiterlijk op 1 april 2017 op straffe van verbeurte van een dwangsom;
7.
[geïntimeerde] te veroordelen om binnen twee weken na het vonnis aan ASR een bedrag van €31.393,82 te voldoen ter zake achterstallige pensioenpremies voor het excedentpensioen en daarvan aan [appellant] bewijs te verstrekken;
8.
[geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd tegen deze vorderingen. Vervolgens hebben partijen een conclusie van re- en dupliek genomen.
3.2.3.Bij vonnis van 1 maart 2018 heeft de kantonrechter
- voor recht verklaard dat [geïntimeerde] de benodigde premies voor de partnervoorziening (zo nodig netto) dient aan te vullen door betaling aan ASR, en ASR dient te verzoeken om het opgebouwde partnerpensioen in de C-basisregeling (na pensionering en overlijden van [appellant] ) voor de overlevende partner gelijk te stellen aan 70% van het met het gegarandeerde pensioenkapitaal aan te kopen of aangekochte ouderdomspensioen volgens de C-basisregeling en [appellant] daarover te informeren;
- [geïntimeerde] veroordeeld om binnen vier weken na het vonnis, met inachtneming van wat in het vonnis onder 11.3.5 laatste alinea is overwogen, een bedrag van € 8.259,86 netto aan achterstallige premies te voldoen aan ASR voor het excedent pensioen van [appellant] en aan [appellant] daarvan een bewijs te verstrekken;
- deze veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
- de proceskosten gecompenseerd.
De grieven, de toelichting op de grieven, de conclusies in hoger beroep en de wijze waarop het hof de grieven zal beoordelen
3.3.1.[appellant] formuleert vijf grieven tegen het bestreden vonnis. Hij geeft per onderwerp een toelichting op de grieven in aparte hoofdstukken. [appellant] concludeert vervolgens kort gezegd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen overeenkomstig het petitum van de inleidende dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.3.2.Het hof zal in het hierna volgende de indeling van de memorie van grieven in het principaal hoger beroep van [appellant] volgen en per hoofdstuk de grieven en de daarop gegeven toelichting bespreken.
3.3.3.Het eerste hoofdstuk van de memorie van grieven in het principaal hoger beroep van [appellant] betreft een plan van behandeling (5.1). [appellant] stelt daar dat hij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen. Het hof zal het geschil echter niet in volle omvang beoordelen om de volgende reden. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Het hof zal zich daarom beperken tot de argumenten waarvan voor zowel het hof als [geïntimeerde] duidelijk is dat die in hoger beroep door [appellant] worden aangevoerd ter vernietiging van het bestreden vonnis.
3.3.4.[geïntimeerde] is voorwaardelijk in incidenteel hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. De voorwaarde heeft betrekking op hetgeen de kantonrechter in rov. 10.2 van het bestreden vonnis heeft overwogen. [geïntimeerde] concludeert in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, voor zover aan de behandeling daarvan wordt toegekomen, kort gezegd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het een in de memorie van grieven nader aangeduide overweging betreft en, opnieuw rechtdoende de vordering onder punt 1 van het petitum en de daarop gebaseerde vorderingen van [appellant] , af te wijzen.
3.3.5.Het hof constateert dat de kantonrechter de door [geïntimeerde] bedoelde vorderingen heeft afgewezen. Om die reden had [geïntimeerde] geen belang bij het instellen van incidenteel hoger beroep. Immers, voor het geval het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt, dient het hof alsnog de in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweren in de beoordeling te betrekken. Daarvoor was het voor [geïntimeerde] niet nodig om in (voorwaardelijk) hoger beroep te komen. Het hof ziet daarom geen reden om het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] te beoordelen.
Het karakter van de B-pensioenregeling en de bedoeling van partijen (5.2 mvg, grief 1 en deels grieven 2 en 3)