ECLI:NL:GHSHE:2020:2234

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
200.279.787_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Daarnaast was er onvoldoende aannemelijkheid dat de appellant de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de totale schuldenlast van de appellant nog niet definitief was vastgesteld, aangezien er nog een hoger beroep liep bij de Centrale Raad van Beroep over de vorderingen van de gemeente. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan, vooral gezien het feit dat een deel van de schulden voortvloeide uit de exploitatie van een hennepplantage. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw, omdat niet was aangetoond dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, onder aanvulling van de gronden, en wees het verzoek van de appellant af. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling worden gesteld, vooral in gevallen waar sprake is van niet te goeder trouw ontstane schulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 16 juli 2020
Zaaknummer : 200.279.787/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/273719 / FT RK 20/55
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks te Kerkrade.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juni 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 16 juni 2020, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, alsnog rechtdoende, te bepalen dat zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn [appellant] , bijgestaan door mr. Hendriks, alsmede de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 mei 2020;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 5 juli 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 33.497,60. Daaronder bevindt zich schuld aan de gemeente [gemeente] van € 11.400,69. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.3. Uit het verzoekschrift blijkt van een totale schuldenlast van € 33.497.60 ontstaan in
de periode 2007 tot en met 2017. De grootste schuld houdt verband met een vordering van
de gemeente [gemeente] van in totaal € 11.400.69, volgens de crediteurenlijst ontstaan op 24
november 2015. Volgens verzoeker staat deze vordering nog niet vast en loopt er een hoger
beroepsprocedure. De schuld zou ontstaan zijn wegens het schenden van de
inlichtingenplicht bij de gemeentelijke sociale dienst en/of voortvloeien uit het door
verzoeker exploiteren van een hennepplantage. Bij het verzoekschrift is een beslissing
gevoegd van de afdeling bestuursrecht van deze rechtbank van 22 september 2017, welke
beslissing - kort gezegd - is genomen omdat verzoeker ageerde tegen het primaire besluit
van de gemeente [gemeente] van 24 november 2015 om bijstandsuitkering terug te vorderen
nadat bekend was geworden dat verzoeker een hennepplantage had geëxploiteerd. De
rechtbank heeft het beroep tegen de beschikking op bezwaar ongegrond verklaard. De
hoogte van de in dat kader besproken terugvordering bedroeg ruim € 5.700,00. Met de
aanvankelijk overgelegde stukken en de toelichting ter zitting was (derhalve) in ieder geval
nog geen verklaring gegeven voor de totale vordering van de gemeente van ruim
€ 11.400,00. Teneinde op dit punt meer duidelijkheid te krijgen, is nadere informatie over
voormelde vordering opgevraagd. Verzoeker moest duidelijk maken wat de gemeente van
hem vordert en waarom.
2.4.
Van de nagezonden stukken maakt deel uit een meer gespecificeerde opgave van
de vordering van de gemeente. Daaruit blijkt dat de vordering uit vier deelvordering bestaat,
namelijk een vordering van € 6.613,47 met ontstaansdatum 24 november 2015, een
vordering van € 907,90 met ontstaansdatum 14 april 2016. een vordering van € 3.319,32 met
ontstaansdatum 15 augustus 2016 en een vorderingen van € 560,00 met ontstaansdatum met
9 februari 2017. Verder is er een tweede beslissing van de afdeling bestuursrecht van deze
rechtbank van 22 september 2017 overgelegd. Daaruit blijkt dat van verzoeker ook
verleende bijstand wordt teruggevorderd in verband met het schenden van de
inlichtingenplicht en - naar de rechtbank begrijpt - wederom in verband met de door
verzoeker opgerichte hennepkwekerij. De beschikkingen van de gemeente zijn kennelijk op
11 april 2016 genomen. Het beroep tegen de daarop gevolgde beschikkingen op bezwaar is
door de rechtbank ongegrond verklaard. Hoewel de in de beslissingen van de rechtbank
vermelde bedragen niet overeenstemmen met de door de gemeente thans ingediende
vorderingen, moet de rechtbank er - bij gebreke van andere informatie - vanuit gaan dat de
vorderingen per november 2015 en april 2016 wel hun oorsprong vinden in de
beschikkingen van de gemeente die in onderwerp waren van de beslissingen van de
rechtbank. Kennelijk is tegen beide beslissingen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad
van Beroep, maar die procedure is kennelijk nog niet afgerond. Bij die stand van zaken moet
worden uitgegaan van de beslissingen van de rechtbank. Wat de achtergrond is van de
vorderingen per augustus 2016 en februari 2017 blijkt uit de overgelegde stukken niet en is
ook anderszins niet toegelicht.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van oordeel dat de in het geding zijnde schuld niet is ontstaan op 24 november 2015 en betwist de aangenomen schuldenlast van € 11.400,69. De beschikking d.d. 24 november 2015 betreft een teruggevorderd bedrag van € 5.722,58. Bij beschikkingen van 11 respectievelijk 14 april 2016 wordt een ten onrechte genoten bijstand ter hoogte van in totaal netto € 1.755,16 op grond van artikel 58 lid 1 Participatiewet van [appellant] teruggevorderd.
Door de intrekking van de uitkering vanaf 1 februari 2016 wordt de gehele verstrekte
uitkering van de maanden februari 2016 en maart 2016 teruggevorderd. Verder is gedurende
de periode van 1 november 2015 tot en met 31 januari 2016 te veel aan bijstand verstrekt op grond van tot een te laag bedrag gekorte inkomsten uit arbeid over deze periode. In totaal ter hoogte van netto € 1.755,16. Conform deze beschikking zou op grond van onderzoek zijn gebleken dat er nog twee andere vorderingen niet zijn afgelost ter hoogte van respectievelijk € 3.521,97 en bruto € 3.091,50. Ter zake wordt verwezen naar de beschikking d.d. 24 november 2015. Dientengevolge zou er sprake zijn van een vordering ad € 8.368,63.
Tegen de in het geding zijnde beschikkingen loopt nog hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, zodat aangenomen dient te worden dat de vorderingen van het College van de gemeente [gemeente] nog niet vast staan.
De advocaat van [appellant] heeft bij voornoemd College navraag gedaan omtrent de alstoen openstaande vorderingen. Bij schrijven d.d. 9 december 2016 heeft het College hierover duidelijkheid gegeven. [appellant] concludeert hieruit dat er nog slechts sprake was van een openstaande schuld die gerelateerd is aan de beschikking d.d. 24 november 2015. Hij is van oordeel dat deze vordering is ontstaan in de periode eind 2014 (september) begin 2015 (maart), aldus langer dan 5 jaar geleden.
Ten aanzien van de vordering van € 1.755,16 is [appellant] van oordeel dat deze buiten zijn schuld is ontstaan, aangezien deze is ontstaan doordat er teveel aan bijstand is verstrekt op grond van een te laag bedrag gekorte inkomsten uit arbeid.
[appellant] meent voorts dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening
van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan dan wel onbetaald zijn gelaten. Hij
vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de betreffende vorderingen van de gemeente alle binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan. Ook meent hij dat hij wel degelijk voldoende heeft aangetoond waarop de onderliggende vorderingen zien.
[appellant] is voorts van mening dat in casu, en geheel subsidiair, de hardheidsclausule dient te worden toegepast. Hij heeft gedurende de laatste jaren een (persoonlijke) ontwikkeling doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem destijds in (financiële) problemen hebben gebracht. Hij meent dat er sprake is van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen. Immers, [appellant] heeft zich met zijn partner in verband met hun problematische schuldensituatie uit eigen beweging tot [kantoor] van [beschermingsbewindvoerder] gewend en vervolgens zijn beiden in 2017 onder bewind gesteld. Het bewind is inmiddels
langere tijd stabiel. Sinds het beschermingsbewind is ingesteld zijn er geen nieuwe schulden
opgekomen en hebben [appellant] en zijn partner ook schulden kunnen aflossen.
Er is thans dus sprake van een stabiele en bestendige situatie die gelet op de door hem en zijn partner na te leven strikte regels in de schuldsaneringsregeling essentieel is, aldus [appellant] .
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat de hoogte van zijn schuld aan de gemeente [gemeente] nog niet definitief vast is komen te staan omdat de procedure hieromtrent bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) nog steeds loopt. Wel acht hij het uitgesloten dat deze schuld, nadat er door de CRvB zal zijn beslist, in omvang zal toenemen, het bedrag kan alleen maar lager worden. De CRvB heeft ten aanzien van de beslissing van 24 november 2015 immers aan de gemeente gevraagd waarom afgeweken is van de gebruikelijk te hanteren (veronderstelde) voorbereidingstermijn van twee weken en in plaats daarvan is uitgegaan van enkele maanden voorbereiding.
Voorts erkent [appellant] dat er, uitgaande van indiening van het onderhavige verzoekschrift op 23 januari 2020, minder dan vijf jaren geleden inderdaad een schuld uit hoofde van de exploitatie van een hennepplantage is ontstaan. Hij verzoekt het hof, in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule, een beetje soepel met dit gegeven om te gaan.
Desgevraagd geeft [appellant] aan een strafblad te hebben waarop, naast zijn veroordeling voor het exploiteren van een hennepplantage, ook diverse (kleinere) diefstallen staan vermeld. Dit strafblad belemmert hem bij het solliciteren. Zijn meest recente veroordeling dateert van circa anderhalf jaar geleden. [appellant] had toen een motorvoertuig van een kennis op zijn naam laten zetten, waarna deze kennis, al dan niet met opzet, met dit motorvoertuig de nodige verkeersovertredingen beging. De hieruit voortvloeiende boetes kwamen voor rekening van [appellant] . Uit woede en frustratie hierover heeft [appellant] vervolgens een steendoor de ruit van het pand gegooid waar deze kennis op dat moment woonachtig was. Hij heeft hiervoor een taakstraf gekregen. De kwestie met de boetes is overigens nadien wel opgelost, en de eigenaar van het pand, een kennis van [appellant] , heeft geen reparatiekosten in rekening gebracht.
Voorts ontkent [appellant] dat de hoge energieschulden uit 2012 ook toen het gevolg waren van de exploitatie van een hennepplantage. Deze schulden waren ontstaan omdat zijn stiefvader, door zonder medeweten of toestemming van [appellant] van diens identiteitskaart gebruik te maken, op naam van [appellant] diverse energiecontracten afsloot. [appellant] heeft zelf ook eenmaal een energiecontract voor een ander, in casu zijn moeder, op zijn naam afgesloten. Ook die rekeningen werden vervolgens niet door zijn moeder voldaan, hetgeen wel was afgesproken.
Het hof houdt [appellant] voor dat er in het bij de integrale schuldhulpverleningsrapportage behorende intakeverslag gewag wordt gemaakt van psychosociale problematiek. [appellant] erkent dat hiervan inderdaad sprake is. Hij heeft hiervoor in groepsverband een agressietherapie gevolgd, maar deze had niet het gewenste effect. Daarna heeft hij naar eigen zeggen meerdere behandeltrajecten gevolgd, maar stukken of rapportages hiervan heeft hij niet voorhanden. Als laatste heeft hij zich gewend tot zijn huisarts, maar die wist klaarblijkelijk ook niet welke behandeling thans voor [appellant] het meest geraden was. [appellant] stelt daarbij dat zijn meest recente behandeling bestond uit het invullen van een vragenlijst teneinde de aard en ernst van zijn psychosociale problematiek nader in kaart te kunnen brengen, maar dat naar aanleiding van de uitkomsten hiervan tot op heden geen verdere behandeling heeft plaatsgevonden.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan, ondanks het feit dat een en ander zich klaarblijkelijk binnen de looptijd van het op 1 oktober 2017 opgestarte beschermingsbewind heeft voorgedaan, niet bekend te zijn met het voorval waarbij [appellant] een steen door een ruit heeft gesmeten en hiervoor ook strafrechtelijk is vervolgd. Ook de verkeersboetes die voor [appellant] (indirect) aanleiding vormden tot voornoemde actie zijn hem niet bekend. De beschermingsbewindvoerder benadrukt daarbij dat hij ook meer contact heeft met de inmiddels wel tot de schuldsaneringsregeling toegelaten vriendin van [appellant] dan met [appellant] zelf. Rapportages met betrekking tot de psychosociale problematiek van [appellant] zijn de beschermingsbewindvoerder evenmin bekend, waarbij hij aangeeft dat dit ook wel enigszins buiten zijn werkgebied ligt nu hij zich immers met name bezighoudt met de financiële ondersteuning van [appellant] en zijn vriendin.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Op basis van de overgelegde stukken alsmede hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] is aangedragen stelt het hof vast dat de omvang van de totale schuldenlast van [appellant] op dit moment nog niet vaststaat. Tegen de beschikkingen van de gemeente [gemeente] loopt immers nog hoger beroep bij de CRB, zodat aangenomen dient te worden dat de (cumulatieve) hoogte van de uit hoofde van deze beschikkingen voortvloeiende vorderingen thans nog niet (definitief) kan worden bepaald. Nu de hoogte van de totale schuldenlast van doorslaggevend belang is bij de vaststelling van het percentage zoals dat in het kader van het verplicht aan het toelatingsverzoek voorafgaande minnelijk traject aan de schuldeisers dient te worden aangeboden, kan het verzoek van [appellant] reeds om die reden, wegens het ontbreken van een deugdelijk (becijferd) minnelijk traject, niet gehonoreerd worden.
3.8.3.
Voorts is er sprake van een omvangrijke schuld welke binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag dat het toelatingsverzoek is ingediend (23 januari 2020), en die zijn oorsprong vindt in de exploitatie van een hennepplantage, die op 10 maart 2015 in de kelders van een woning van [appellant] is ontdekt. Wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van zijn bijstandsuitkering zijn terugvorderingen door de gemeente gedaan. De betreffende uitspraakdatum van de eerste beslissing ter zake was 24 november 2015.. , Ten aanzien van deze schuld(en) geldt verder het volgende. Dat in deze kwestie door de CRvB nog geen uitspraak is gedaan, acht het hof niet van doorslaggevend belang. Het is immers aan [appellant] om aannemelijk te maken dat zijn schuld ter zake te goeder trouw is ontstaan. Naar het oordeel van het hof is [appellant] daarin thans niet geslaagd. Zo lang niet anders is beslist moet het hof er van uitgaan dat de vordering, waarover reeds door de bestuursrechtkamer van de rechtbank is geoordeeld, bestaat in de omvang als thans bekend.
Het gaat om een schuld die samenhangt met een verboden hennepplantage, en aangevoerd is slechts dat het bedrag aan terugvordering verlaagd zou kunnen worden. Deze hennepplantage heeft voorshands niet alleen lopende de relevante 5 jaarsperiode tot een nieuwe schuld respectievelijk nieuwe schulden geleid, maar is ook nog eens lopende deze periode eerst ontdekt.
3.8.4.
Daar komt bij dat er eveneens sprake is van een belastingschuld (motorrijtuigenbelasting 2016) welke binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag dat het toelatingsverzoek is ontstaan. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting, dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Met het relaas van [appellant] ter zitting over de op zijn naam gestelde auto, acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat desalniettemin sprake is van een te goeder trouw ontstane (belasting)schuld.
3.8.5.
Voorts staat vast dat [appellant] , in ieder geval tot voor kort maar mogelijk tot op de dag van vandaag, kampt(e) met een aanzienlijke psychosociale problematiek waarvan geenszins is vast komen te staan dat deze inmiddels (duurzaam) beheersbaar mag worden geacht. Het hof baseert zich hierbij niet alleen op hetgeen in het kader hiervan door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevoerd, inclusief het incident waarbij hij nog niet zo lang geleden uit frustratie en agressie een steen door een ruit heeft gegooid, maar ook op de sociale rapportage integrale schuldhulpverlening uit 2018, en dan met name op onderstaande passages:
“Beiden (hof: [appellant] en zijn vriendin
) zijn verwezen naar een psycholoog. Bij meneer (hof: [appellant]
) heeft zijn voorgaande therapie niet het gewenste effect gehad, dit betrof een groepstherapie. Meneer gaat dus een andere therapie krijgen.”
en voorts:
“Meneer heeft dus al een hulpverleningstraject achter de rug maar dat heeft jammerlijk genoeg niet aangeslagen. Meneer krijgt nu een ander hulpverleningstraject aangeboden”
Ingevolge punt 5.4.3. van de reeds bij r.o. 3.8.4. van dit arrest genoemde bijlage kan een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] evenwel niet overgelegd, noch is door hem gesteld dat een dergelijke verklaring voorhanden zou zijn. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat eveneens niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.7.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij gelet op het voorgaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.8.6. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan een verzoeker uitsluitend baten om af te kunnen wijken van de artikelen 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw.
Een beoordeling van de door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw zou daardoor naar het oordeel van het hof achterwege kunnen blijven.
Ten overvloede echter overweegt het hof nog dat de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden thans nog onvoldoende worden geacht om aannemelijk te maken dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. Het feit dat zijn vriendin inmiddels wel is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering maakt het voorgaande niet anders.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020.