[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van oordeel dat de in het geding zijnde schuld niet is ontstaan op 24 november 2015 en betwist de aangenomen schuldenlast van € 11.400,69. De beschikking d.d. 24 november 2015 betreft een teruggevorderd bedrag van € 5.722,58. Bij beschikkingen van 11 respectievelijk 14 april 2016 wordt een ten onrechte genoten bijstand ter hoogte van in totaal netto € 1.755,16 op grond van artikel 58 lid 1 Participatiewet van [appellant] teruggevorderd.
Door de intrekking van de uitkering vanaf 1 februari 2016 wordt de gehele verstrekte
uitkering van de maanden februari 2016 en maart 2016 teruggevorderd. Verder is gedurende
de periode van 1 november 2015 tot en met 31 januari 2016 te veel aan bijstand verstrekt op grond van tot een te laag bedrag gekorte inkomsten uit arbeid over deze periode. In totaal ter hoogte van netto € 1.755,16. Conform deze beschikking zou op grond van onderzoek zijn gebleken dat er nog twee andere vorderingen niet zijn afgelost ter hoogte van respectievelijk € 3.521,97 en bruto € 3.091,50. Ter zake wordt verwezen naar de beschikking d.d. 24 november 2015. Dientengevolge zou er sprake zijn van een vordering ad € 8.368,63.
Tegen de in het geding zijnde beschikkingen loopt nog hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, zodat aangenomen dient te worden dat de vorderingen van het College van de gemeente [gemeente] nog niet vast staan.
De advocaat van [appellant] heeft bij voornoemd College navraag gedaan omtrent de alstoen openstaande vorderingen. Bij schrijven d.d. 9 december 2016 heeft het College hierover duidelijkheid gegeven. [appellant] concludeert hieruit dat er nog slechts sprake was van een openstaande schuld die gerelateerd is aan de beschikking d.d. 24 november 2015. Hij is van oordeel dat deze vordering is ontstaan in de periode eind 2014 (september) begin 2015 (maart), aldus langer dan 5 jaar geleden.
Ten aanzien van de vordering van € 1.755,16 is [appellant] van oordeel dat deze buiten zijn schuld is ontstaan, aangezien deze is ontstaan doordat er teveel aan bijstand is verstrekt op grond van een te laag bedrag gekorte inkomsten uit arbeid.
[appellant] meent voorts dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening
van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan dan wel onbetaald zijn gelaten. Hij
vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de betreffende vorderingen van de gemeente alle binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan. Ook meent hij dat hij wel degelijk voldoende heeft aangetoond waarop de onderliggende vorderingen zien.
[appellant] is voorts van mening dat in casu, en geheel subsidiair, de hardheidsclausule dient te worden toegepast. Hij heeft gedurende de laatste jaren een (persoonlijke) ontwikkeling doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem destijds in (financiële) problemen hebben gebracht. Hij meent dat er sprake is van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen. Immers, [appellant] heeft zich met zijn partner in verband met hun problematische schuldensituatie uit eigen beweging tot [kantoor] van [beschermingsbewindvoerder] gewend en vervolgens zijn beiden in 2017 onder bewind gesteld. Het bewind is inmiddels
langere tijd stabiel. Sinds het beschermingsbewind is ingesteld zijn er geen nieuwe schulden
opgekomen en hebben [appellant] en zijn partner ook schulden kunnen aflossen.
Er is thans dus sprake van een stabiele en bestendige situatie die gelet op de door hem en zijn partner na te leven strikte regels in de schuldsaneringsregeling essentieel is, aldus [appellant] .